ECLI:NL:CRVB:2004:AR6909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5751 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering betaalde bijstand en hoogte van het af te lossen bedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van betaalde bijstand aan appellante, die tot 1 oktober 1997 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, heeft op 4 december 1997 een terugvorderingsbesluit genomen wegens verzwegen samenwoning met een partner, waarbij een bedrag van f 66.459,64 werd teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld. In 2001 heeft gedaagde het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op f 127,--, maar dit besluit is later door de rechtbank ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 30 november 2004 geoordeeld dat de hoogte van het af te lossen bedrag niet correct was vastgesteld, omdat niet was onderzocht op welk bedrag de beslagvrije voet ten tijde van de terugvordering had moeten worden vastgesteld. De Raad benadrukt dat de belanghebbende recht heeft op een inkomen dat gelijk is aan de beslagvrije voet, zoals vastgelegd in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gedaagde had moeten onderzoeken of appellante aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en of er andere inkomstenbronnen waren.

De Raad heeft geconcludeerd dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat er geen bewijs was van andere inkomsten. De Raad heeft het besluit van 4 december 2001 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de beslagvrije voet. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en moet het griffierecht van € 111,-- worden vergoed.

Uitspraak

02/5751 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hillegom begrepen, welk College zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 juni 2002 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek.
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2002, reg.nr. 02/317 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Janszen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J. Houtsma, werkzaam bij de gemeente Hillegom.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 1 oktober 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 4 december 1997 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - van appellante wegens verzwegen samenwoning met de heer [partner] de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1995 tot en met 30 september 1997 tot een bedrag van f 66.459,64 teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 1998 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is appellante niet in beroep gekomen.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft gedaagde het periodiek op bovengenoemde vordering af te lossen bedrag met ingang van 1 september 2001 vastgesteld op f 127,-- per maand.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de ingangsdatum van de aflossing is verschoven naar 1 januari 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, van de Abw, gelezen in verbinding met artikel 14f, tiende lid, van de Abw, geschiedt de tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbesluit zodanig dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit geldt krachtens het bepaalde in artikel 14f, elfde lid, van de Abw niet zolang de belanghebbende de in artikel 14a, vijfde lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk nakomt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante ten tijde in geding beschikte over een ziektewetuitkering van f 779,13 per maand en een maandelijkse bijdrage van haar familie van f 850,--, in totaal derhalve f 1.629,13 per maand. Nu dit bedrag minder was dan de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief toeslag) en appellante - na een tweetal afwijzingen - vanaf maart 1998 niet meer opnieuw om aanvullende bijstand heeft verzocht, heeft gedaagde veronderstellenderwijs aangenomen dat appellante nog een andere inkomstenbron had. Aangezien appellante van die veronderstelde andere inkomsten geen melding heeft gemaakt, heeft gedaagde vervolgens geconcludeerd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat haar bij de vaststelling van het aflossingsbedrag geen bescherming van de beslagvrije voet toekwam. Gedaagde heeft het aflossingsbedrag ten slotte vastgesteld op 6% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief toeslag voor een alleenstaande ouder, zulks overeenkomstig het gemeentelijke beleidsplan 2001.
De Raad kan dit standpunt niet volgen. Naar de vertegenwoordiger van gedaagde ter zitting heeft bevestigd, was er ten tijde in geding naast de ziektewetuitkering en de familiebijdrage geen andere aantoonbare inkomstenbron voor appellante beschikbaar. De veronderstelde aanwezigheid daarvan berust slechts op een vermoeden en een nader onderzoek is terzake niet (meer) ingesteld. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat het aflossingsbedrag ten onrechte niet met inachtneming van de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475c en 475d Rv is vastgesteld. Reeds hierom komt het besluit van 4 december 2001 voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient derhalve een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op. Onderzocht moet worden op welk bedrag de beslagvrije voet ten tijde in geding had moeten worden vastgesteld. Daarbij dient in het bijzonder acht te worden geslagen op het bepaalde in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, Rv, alsmede - wat betreft de verhoging van die voet - op artikel 475d, vijfde lid, Rv. Appellante is ingevolge artikel 86, tweede lid, van de Abw verplicht desgevraagd aan gedaagde inlichtingen te verstrekken die voor de vaststelling van het af te lossen bedrag van belang zijn.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 december 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters
MvK18114