ECLI:NL:CRVB:2004:AR6906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4749 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering aan appellante, die sinds 1 juli 1990 een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij niet op de hoogte was van de inlichtingenverplichting en dat haar inkomsten uit arbeid niet hoger waren dan de voor haar geldende uitkeringsgrondslag. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 1996 tot 1 maart 2001 paardrijlessen heeft gegeven en een paard op stal had staan, maar dat zij deze inkomsten niet heeft gemeld bij gedaagde. Gedaagde heeft daarop besloten om de uitkering van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad concludeert dat appellante tekort is geschoten in haar inlichtingenverplichting, maar dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat zij al vanaf 29 september 1995 werkzaamheden heeft verricht. De Raad vernietigt het besluit van gedaagde voor zover het de volledige intrekking van de uitkering betreft, maar bevestigt dat er voldoende grondslag was voor intrekking van de uitkering voor de perioden waarover geen administratie beschikbaar was. De Raad veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

02/4749 IOAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Menterwolde, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J. Poortinga, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 augustus 2002, reg.nr. 01/840 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 21 oktober 2004 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Poortinga, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.P.H. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Menterwolde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juli 1990 naast een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande, welke grondslag met ingang van 6 mei 1992 is gewijzigd in de grondslag voor een éénoudergezin. Voorts ontving appellante ter aanvulling op deze uitkeringen vanaf 1 januari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een tip heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een ongedateerd rapport, nr. 01/00-08ME, is appellante verhoord, is dossieronderzoek verricht en zijn getuigen gehoord. De conclusie van dit rapport, voorzover van belang, is dat appellante vanaf 1 januari 1996 tot aan de onderzoeksdatum paardrijlessen heeft gegeven waarvoor zij f 15,-- per half uur ontving en dat appellante vanaf februari 2000 tot aan de onderzoeksdatum een paard van een kennis bij haar op stal had staan waarvoor zij een vergoeding ontving van f 350,-- per maand. Van werkzaamheden of inkomsten tijdens de in geding zijnde uitkeringsperiode heeft appellante geen melding gemaakt bij gedaagde.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien bij besluit van 9 april 2001 het recht op uitkering van appellante met ingang van 29 september 1995 in te trekken en de betaalde uitkering over de periode van 29 september 1995 tot 1 maart 2001 tot een bedrag van f 77.902,77 van haar terug te vorderen.
Bij besluit van 21 augustus 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van bovenvermelde onderzoeksbevindingen is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante vanaf 1 januari 1996 tot 1 maart 2001 met een bepaalde regelmaat paardrijlessen heeft gegeven dan wel toezicht heeft gehouden bij het berijden van paarden door derden. Dit valt niet alleen af te leiden uit de door haar afgelegde verklaring, maar ook uit de beschikbare agenda’s van appellante, waarin zij van die werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten melding heeft gemaakt. Voorts is niet in geding dat appellante vanaf februari 2000 tot 1 maart 2001 een paard van een kennis bij haar op stal had staan waarvoor zij een vergoeding ontving van f 350,-- per maand. Die feiten en omstandigheden moeten naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als relevante gegevens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW (tekst vanaf 1 januari 1996 en vanaf 1 juli 1997), waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. Het gaat hier naar het oordeel van de Raad om op geld waardeerbare activiteiten en faciliteiten, ongeacht of daar een vergoeding tegenover stond. Voorzover bij appellante nog enige twijfel zou hebben bestaan over de relevantie van de door haar ontplooide activiteiten voor de voortzetting van haar IOAW-uitering, had het op haar weg gelegen om gedaagde over het een en ander in te lichten, waarna het aan gedaagde zou zijn geweest de gevolgen voor de IAOW-uitkering te beoordelen.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante van 1 januari 1996 tot 1 maart 2001 tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW op haar rustende inlichtingenverplichting.
De Raad acht evenwel onvoldoende feitelijk grondslag aanwezig voor de conclusie dat appellante reeds vanaf 29 september 1995 werkzaamheden heeft verricht. Dit betekent dat het besluit van 21 augustus 2001 in zoverre op een onjuiste grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de inkomsten van appellante in de periode in geding hoger waren dan de voor appellante geldende grondslag en heeft om die reden de uitkering ingetrokken.
Namens appellante is in dit verband echter subsidiair gesteld dat als zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over die periode aanvullend IOAW-uitkering zou zijn verstrekt, zodat gedaagde ten onrechte tot volledige intrekking en terugvordering is overgegaan. In dat verband is namens haar reeds in de bezwaarfase gewezen op de door appellante beschikbaar gestelde agenda’s en is in hoger beroep aan de hand van die agenda’s een reconstructie van gewerkte uren en verkregen verdiensten gemaakt. Ook gedaagde heeft aanvankelijk een dergelijke reconstructie gemaakt, doch heeft deze uiteindelijk niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Verder is erop gewezen dat de inkomsten uit het op stal houden van een paard bekend zijn, en dat de hoogte van die inkomsten als zodanig niet in geschil is.
Desgevraagd is van de kant van gedaagde meegedeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor de veronderstelling dat in de perioden waarop de agenda’s zien, te weten 1996, 1998 en van 19 juli 1999 tot 1 maart 2001, meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan uit de agenda’s blijkt. Ook de Raad heeft daarvoor in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Naar het oordeel van de Raad is derhalve genoegzaam aannemelijk gemaakt dat appellante in 1996, 1998 en in de periode van 19 juli 1999 tot 1 maart 2001 niet meer of andere activiteiten heeft verricht dan is weergegeven in genoemde agenda’s.
Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat appellante over laatstgenoemde perioden inkomsten heeft genoten die hoger waren dan de voor appellante geldende grondslag. Evenmin kan worden gesteld dat met inachtneming van de agenda’s het recht op bijstand van appellante over die perioden niet meer zou zijn vast te stellen. In dit verband merkt de Raad nog op dat hem de door appellante gestelde vergoeding van f 15,-- per halfuur, mede gelet op de aard van de werkzaamheden, ten tijde in geding niet onredelijk laag voorkomt.
Met betrekking tot de perioden waarvan geen agenda’s beschikbaar zijn, te weten 1997 en van 1 januari 1999 tot 19 juli 1999 ontbreekt echter elke vorm van administratie met betrekking tot werkzaamheden, geboden faciliteiten en daaruit verkregen inkomsten. De Raad is van oordeel dat ten aanzien van deze perioden als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet is vast te stellen. Dit betekent dat voor deze perioden voldoende grondslag bestond voor intrekking van het recht op uitkering, waartoe gedaagde vanaf 1 juli 1997 gehouden was. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de IOAW (tekst vanaf 1 juli 1997) om van herziening af te zien is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte tot - volledige - intrekking van het recht op uitkering over de gehele periode van 1 januari 1996 tot 1 april 2001 is overgegaan. Daarmee is tevens de grond aan het terugvorderingbesluit komen te ontvallen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 augustus 2001 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voorzover het ziet op de intrekking van het recht op bijstand over het jaar 1997 en de periode van 1 januari 1999 tot 19 juli 1999;
Bepaalt dat gedaagde voor het overige een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente Menterwolde aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Menterwolde aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters
MvK18114