ECLI:NL:CRVB:2004:AR6896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6551 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering als renteloze geldlening en de rol van bedrijfsinkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering die aan appellante is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de vraag of bij de terugvordering rekening gehouden mag worden met de bedrijfsinkomsten die appellante voorafgaand aan de relevante periode heeft verworven.

Appellante ontving van gedaagde een bijstandsuitkering van 8 juni 1998 tot 1 oktober 1999. Na definitieve vaststelling van de bijstand op basis van de jaarstukken over 1998, werd een deel van de lening omgezet in een gift en werd een terugvordering van een aanzienlijk bedrag ingesteld. Appellante stelde dat de terugvordering niet in overeenstemming was met de wet, omdat er geen rekening gehouden mocht worden met de inkomsten die zij vóór 8 juni 1998 had verworven.

De Raad overweegt dat de wetgeving, met name artikel 10 van het Bbz en artikel 47 van de Abw, voorschrijft dat bijstandsverlening aan zelfstandigen in beginsel rekening houdt met alle in het boekjaar verworven inkomsten. De Raad concludeert dat gedaagde de wet correct heeft toegepast door ook de inkomsten voorafgaand aan de bijstandsperiode mee te nemen in de berekening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6551 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.C.G.M. van Hoof, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 oktober 2002, reg.nr. 01/1856 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar voor appellante is verschenen mr. G.J.M. de Jager, kantoorgenoot van mr. Van Hoof, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante en haar ex-partner over de periode van 8 juni 1998 tot 1 oktober 1999 ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan een bijstandsuitkering toegekend in de vorm van een renteloze geldlening ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz).
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde aan de hand van de jaarstukken over 1998 de bijstand over dat jaar definitief vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in een omzetting van de leenbijstand in een bedrag om niet van f 3.328,02 en een terugvordering van f 17.262,12.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 september 2001, voorzover van belang, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich daarbij in het bijzonder op het standpunt dat terzake de terugvordering geen rekening mag worden gehouden met de bedrijfsinkomsten voorafgaand aan
8 juni 1998. Voorts heeft zij gesteld dat bij haar de indruk gewekt zou zijn dat geen terugvordering zou plaatsvinden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft, indien aan een zelfstandige op grond van
artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede lid van dit
artikel wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz - voorzover hier van belang - nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat, indien op jaarbasis te veel bijstand is verstrekt, de resterende lening dient te worden terugbetaald.
In artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz is bepaald dat onder boekjaar wordt verstaan de periode van twaalf maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de Abw.
Blijkens het van deze paragraaf deel uitmakende artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw behoort tot het in aanmerking te nemen inkomen onder meer de op grond van paragraaf 1 in aanmerking te nemen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In het derde lid van artikel 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 47, derde lid, van de Abw wordt, aangezien de inkomensvorming van een zelfstandige niet regelmatig over een jaar verloopt en het inkomen in zijn administratie over een boekjaar wordt vastgesteld, bij de definitieve vaststelling van de bijstand aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een geheel jaar, ook al is de bijstand slechts over een gedeelte van dat jaar verleend. Hiermee wordt afgeweken van het in het eerste lid, onderdeel b, neergelegde uitgangspunt.
Op grond van het voorgaande, met name het bepaalde in artikel 47, eerste en derde lid, van de Abw in verbinding met
artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het boekjaar verworven inkomsten rekening dient te worden gehouden, daaronder tevens begrepen de inkomsten waarover een alleenstaande of het gezin beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedaagde bij de definitieve vaststelling van het inkomen over 1998 terecht de inkomsten voorafgaand aan 8 juni 1998 mede heeft betrokken.
De Raad moet dan ook concluderen dat gedaagde een juiste toepassing heeft gegeven aan voornoemde bepalingen. Dat gedaagde over 1999 niet met alle in dat jaar verworven inkomsten rekening heeft gehouden, hetgeen voor appellante voor dat jaar gunstiger uitpakt, doet aan het vorenstaande niet af. Voorts gaat de Raad voorbij aan de namens appellante eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de over 1998 verstrekte bijstand geheel moet worden omgezet in bijstand om niet aangezien het vermogen van appellante over dat jaar onder het vrij te laten vermogen blijft, nu bij de toepassing van voornoemde bepalingen niet het vermogen doch het in aanmerking te nemen inkomen bepalend is.
De Raad stelt voorts vast dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters