ECLI:NL:CRVB:2004:AR6893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3434 NIOAZ + 02/3437 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van NIOAZ-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een NIOAZ-uitkering aan appellant, die sinds 1 juli 1996 een uitkering ontving op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. Dit werd vastgesteld op basis van een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant hoofdzakelijk bij appellante verbleef en dat hij dit ook had bevestigd in een verklaring. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 juni 1997 niet langer als zelfstandig subject van een uitkering kon worden beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat de uitkering ten onrechte was verstrekt.

De Raad heeft de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, die de uitkering had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld, bevestigd. De rechtbank had eerder de besluiten van de gemeente gedeeltelijk vernietigd, maar de Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellant en appellante ongegrond werd verklaard, met uitzondering van een klein deel dat werd vernietigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/3434 NIOAZ
02/3437 NIOAZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. F.L.I. de Vleesschauwer, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 23 mei 2002, reg.nrs. Awb 01/583 en Awb 01/584.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Vleesschauwer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E. van der Hooft, werkzaam bij de gemeente Terneuzen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte IOAZ-uitkering. In dit kader is onder meer een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd, zijn er observaties verricht en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2001. Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant met appellante vanaf 1 juni 1997 een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering ingevolge de IOAZ van appellant over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 december 2000 op die grond herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode betaalde uitkering tot een bedrag van fl. 84.527,33 van hem teruggevorderd. Bij een ander besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde voornoemd bedrag mede teruggevorderd van appellante. In beide besluiten is vermeld dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling.
Bij besluiten van 6 september 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 29 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen het ten aanzien van appellante genomen besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het ten aanzien van appellant genomen besluit van 6 september 2001 is - met een bepaling omtrent het griffierecht en de proceskosten - gegrond verklaard, voorzover het betreft de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 juni 1997 tot 1 juli 1997 en het besluit is in zoverre vernietigd met bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Appellant kan zich niet verenigen met de ten aanzien van hem gewezen uitspraak, voorzover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 6 september 2001 in stand blijven en het beroep ongegrond is verklaard. Appellante is het niet eens met de ongegrondverklaring van haar beroep. Daarbij is onder meer aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen van appellanten en dat uit de verklaring van appellante niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding sedert 1 juni 1997.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellanten in de periode in geding al dan niet een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de IOAZ hebben gevoerd.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam blijkt dat daarvan ten tijde in geding sprake was. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellant op 30 november 2000 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellant heeft verklaard hoofdzakelijk bij appellante op het [adres]es] te [woonplaats] te verblijven, en appellante te betalen voor het wassen, strijken en eten. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de situatie al zo is vanaf het moment dat hij een uitkering van gedaagde ontvangt. Voorts is appellant ingegaan op zijn beweegredenen adres te kiezen aan de [adres 2], en heeft hij aangegeven dat indien zijn auto
’s ochtends op de [adres] of de [adres 2] geparkeerd staat, dit betekent dat hij daar heeft geslapen.
De Raad ziet de verklaring van appellant bevestigd in de door de sociale recherche verrichte observaties, waarbij in de periode van 1 maart 2000 tot 30 november 2000 de auto van appellant nagenoeg dagelijks vroeg in de ochtend is aangetroffen op het erf van de woning van appellante aan de [adres].
Gezien het voorgaande kon appellant met ingang van 1 juni 1997 niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van een uitkering ingevolge de IOAZ, en had hij om die reden geen recht op een uitkering ingevolge de IOAZ naar de norm van een alleenstaande.
Nu appellant geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan van het feit dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding voerde, heeft hij de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAZ op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte een uitkering ingevolge de IOAZ verstrekt. Gedaagde heeft daarom het recht op uitkering van appellant terecht ingetrokken waartoe hij op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAZ met ingang van 1 juli 1997 gehouden was.
De Raad is daarbij niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de IOAZ op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van intrekking zou kunnen worden afgezien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25, eerste lid, van de IOAZ, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de IOAZ wordt, indien de uitkering naar de norm van een gezin had moeten worden verstrekt, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gezamenlijke huishouding volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling, zodat gedaagde gehouden was de ten onrechte verstrekte uitkering mede van appellante terug te vorderen. Van een dringende reden om van gehele of gedeeltelijke terugvordering van appellante af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vooraanstaande dienen de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in het proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de IOAZ kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
MvK18114