ECLI:NL:CRVB:2004:AR6890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5924 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2002, waarbij het bezwaarschrift van gedaagde wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk was verklaard, vernietigd. Gedaagde had op 14 augustus 2002 bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van zijn uitkering per 1 mei 2002, maar het College had dit bezwaar als niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn tegen het eerdere besluit van 16 oktober 2001 al was verstreken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het College het bezwaarschrift van gedaagde had moeten opvatten als gericht tegen het besluit van 10 juli 2002, waartegen de bezwaartermijn nog niet was verstreken. De Raad concludeert dat het College niet voldoende heeft gehandeld om gedaagde te informeren over de ontvankelijkheid van zijn bezwaar. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van het College niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 november 2004, waarbij de Raad de gemeente Apeldoorn heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van gedaagde.

Uitspraak

03/5924 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2003,
reg.nr. 02/1740 NABW 206.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
P.C. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft appellant gedaagde van 1 november 2001 tot 1 mei 2002 een uitkering toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Daarbij is aangegeven dat voor aanspraak op verlenging van de uitkering deze opnieuw moet worden aangevraagd.
Nadat de uitkering per 1 mei 2002 feitelijk was beëindigd, heeft gedaagde op 11 juni 2002 een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft appellant gedaagde met ingang van 27 mei 2002 de gevraagde uitkering toegekend.
Bij brief van 14 augustus 2002, door appellant ontvangen op 15 augustus 2002, heeft gedaagde er bezwaar tegen gemaakt dat zijn uitkering per 1 mei 2002 is stopgezet; hij is van mening dat hij op en na 1 mei 2002 recht op uitkering had.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft appellant - het bezwaarschrift van gedaagde van 14 augustus 2002 aanmerkend als te zijn gericht tegen het besluit van 16 oktober 2001 - het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2002 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit het bezwaarschrift van gedaagde in ieder geval kan worden afgeleid dat gedaagde meende recht te hebben op een uitkering ingevolge de Abw over de periode van 1 mei 2002 tot 27 mei 2002. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gegeven het feit dat het besluit van
16 oktober 2001 geen betrekking heeft op de aanspraak van gedaagde over deze periode, appellant had moeten begrijpen dat het bezwaar van gedaagde betrekking had op de ingangsdatum van de hem bij het besluit van 10 juli 2002 toegekende Abw-uitkering.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Daarbij heeft appellant aangevoerd dat aan gedaagde tijdens de hoorzitting van de Commissie Sociale Zekerheid op
9 oktober 2002 de vraag is voorgelegd tegen welk besluit het bezwaarschrift is gericht. Nu gedaagde daarbij uitdrukkelijk heeft aangegeven bezwaar te maken tegen het besluit van 16 oktober 2001, is het bezwaarschrift volgens appellant terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich verenigen met de conclusie van de rechtbank dat appellant het bezwaarschrift van gedaagde had moeten opvatten als te zijn gericht tegen het besluit van 10 juli 2002, en neemt de overwegingen die de rechtbank tot die conclusie hebben geleid over. De Raad is van oordeel dat het in het onderhavige geval in de rede lag ervan uit te gaan dat het bezwaarschrift van 14 augustus 2002 was gericht tegen het besluit van 10 juli 2002 omdat van dat besluit de bezwaartermijn nog niet was verstreken. Omdat de termijn waarbinnen tegen het besluit van 16 oktober 2001 bezwaar kon worden gemaakt op 14 augustus 2002 reeds lang was verstreken, is ook de Raad van oordeel dat er geen aanleiding was om gedaagde tijdens de hoorzitting te vragen tegen welk besluit hij bezwaar maakte. Daarom kan aan het door gedaagde gegeven antwoord in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, waarbij nog in het midden wordt gelaten of gedaagde de betekenis van de desbetreffende vraag en de context waarin deze werd gesteld, goed heeft begrepen. Het is de Raad overigens opgevallen dat uit het verslag van de hoorzitting niet blijkt dat gedaagde er op is gewezen dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk is indien dat zich richt tegen het besluit van 16 oktober 2001.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd in het kader van de overweging ten overvloede van de rechtbank kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Apeldoorn een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) M. Pijper