ECLI:NL:CRVB:2004:AR6806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2851 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en vermogensvaststelling in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 17 april 2002 een eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft bevestigd. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die door gedaagde was vastgesteld op basis van haar vermogen. Gedaagde had in 1999 een bijstandsuitkering toegekend, maar beëindigde deze in 2001 op grond van de vaststelling dat appellante beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Appellante heeft betoogd dat de berekening van haar vermogen onjuist was en dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad oordeelt dat de beoordeling van de vermogenspositie van appellante op de peildatum, 1 januari 2001, doorslaggevend is. De Raad stelt vast dat gedaagde niet de juiste beoordeling heeft gemaakt en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de feitelijke situatie op de peildatum.

Daarnaast heeft de Raad de proceskosten in hoger beroep van appellante vastgesteld op € 10,60 en bepaald dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van € 82,-- aan appellante moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vermogensvaststelling in het kader van de Algemene bijstandswet en de noodzaak om rekening te houden met de feitelijke situatie van de aanvrager op de relevante peildatum.

Uitspraak

02/2851 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2002, reg.nr. 01/3497 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar beroepschrift nader aangevuld bij brief van 17 oktober 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 19 mei 1999 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 8 april 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande en haar vermogen vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 december 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2001 beëindigd op de grond dat zij beschikte over een vermogen (van f 21.609,82) dat de zogeheten vermogensgrens overschreed.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat het op 1 januari 2001 beschikbare vermogen nader is becijferd op f 16.163,82. Gedaagde is tot de vaststelling van dit bedrag gekomen door - kort gezegd - de inkomsten uit freelance arbeid van appellante vanaf 8 april 1999 te verrekenen met de toepasselijke bijstandsnorm inclusief toeslag en het surplus (overeenkomstig werkvoorschrift 5.2.6 van de sociale dienst Amsterdam) aan te merken als tijdens de bijstandsperiode toegevallen vermogen.
Nadat appellante tegen het besluit van 21 augustus 2001 beroep had ingesteld heeft gedaagde bij verweerschrift in eerste aanleg een nieuwe vermogensberekening overgelegd waarbij is uitgegaan van een vermogen van nihil op 1 april 2000 en een in aanmerking te nemen vermogen op 1 november 2000 van f 15.369,24.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 augustus 2001 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door gedaagde in het verweerschrift neergelegde berekening juist is te achten, dat naar vaste jurisprudentie niet op toekomstige belastingaanslagen kan worden vooruitgelopen en dat - wat er zij van de door appellante eerst ter zitting gemelde schuld van f 1.300,-- - deze schuld onbesproken kan blijven nu het in aanmerking te nemen vermogen ook daarmee niet daalt tot onder de in acht te nemen vrijlatingsgrens.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2001 geheel in stand dienen te blijven. Daarbij heeft zij er tevens op gewezen dat de rechtbank de proceskostenveroordeling van gedaagde ten onrechte heeft beperkt tot € 322,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 27, derde lid, van de Abw kunnen besluiten de algemene bijstand over een langere periode (dan een kalendermaand) vast te stellen voorzover het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geven.
Voorts kan uit artikel 78, tweede lid, van de Abw worden afgeleid dat inkomsten over drie voorafgaande maanden met de lopende bijstandsuitkering kunnen worden verrekend zonder dat een terugvorderingsbesluit nodig is.
Gedaagde heeft in het onderhavige geval om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt van deze wettelijke mogelijkheden, maar gekozen voor een benadering waarin de verworven inkomsten uit freelance arbeid (deels) als vermogen worden gekwalificeerd, namelijk voorzover deze de toepasselijke maandelijkse bijstandsnorm te boven gaan, en heeft deze bedragen vervolgens over een langere periode bij elkaar opgeteld.
De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank in navolging van gedaagde kennelijk de aldus berekende omvang van het vermogen per 1 november 2000 als vertrekpunt heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of per 1 januari 2001 in de omvang van het vermogen van appellante een beletsel was gelegen voor continuering van de bijstand op en na 1 januari 2001.
De Raad acht voor de door gedaagde gevolgde en door de rechtbank geaccordeerde benadering evenwel geen wettelijke grondslag aanwezig.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor de vaststelling van de vermogenspositie van een belanghebbende immers bepalend de feitelijke situatie op de peildatum. Voor het onderhavige geval betekent dit dat bij de beoordeling van de vraag of appellante per 1 januari 2001 nog aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering doorslaggevend is of zij op die datum - en dus niet op 1 november 2000 - beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw te boven ging. Aangezien, gelet op het voorgaande, een dergelijke beoordeling door gedaagde niet heeft plaatsgevonden, kan het besluit van 21 augustus 2001 reeds daarom geen stand houden en heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2001 ten onrechte in stand gelaten. Het besluit van 21 augustus 2001 had derhalve wegens strijd met de wet dienen te worden vernietigd. Eenzelfde lot treft de aangevallen uitspraak nu daarbij ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2001 geheel in stand zijn gelaten.
Gedaagde zal voorts met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat bij een vermogensvast-stelling in het kader van de Abw, eveneens naar vaste rechtspraak, rekening dient te worden gehouden met schulden voorzover het bestaan daarvan voldoende aannemelijk is gemaakt en sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting, dat daarbij niet behoeft te worden geanticipeerd op toekomstige belastingaanslagen en dat nog slechts plaats is voor vrijlating van een (bescheiden) vermogen indien en voorzover daarbij bij de aanvang van de bijstandsverlening nog geen rekening is gehouden. De Raad volstaat wat dit laatste betreft met verwijzing naar artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw.
De grief van appellante dat de rechtbank de proceskostenveroordeling van gedaagde in eerste aanleg ten onrechte heeft beperkt tot een bedrag van € 322,-- ziet de Raad niet slagen. Blijkens de stukken heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, weliswaar namens appellante tegen het besluit van 21 augustus 2001 een (voorlopig) beroepschrift ingediend bij de rechtbank maar heeft deze zich vervolgens als gemachtigde teruggetrok-ken. Voorts heeft appellante zelf een uitgebreid verzoekschrift opgesteld en aan de rechtbank gezonden, terwijl zij zich kennelijk ter zitting met schriftelijke machtiging door mr. M.D. van Aller heeft laten vertegenwoordigen. Onder deze omstandigheden, en nu ook anderszins niet van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is gebleken, ziet ook de Raad geen grond voor een hogere proceskostenveroordeling in eerste aanleg dan door de rechtbank is uitgesproken.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 10,60 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak – behoudens voorzover daarbij omtrent griffierecht en proceskosten is beslist – voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2001 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in hoger beroep van appellante tot een bedrag van € 10,60, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK1911