[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2002, reg.nr. SBR 01/1926.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 5 maart 2001 bij gedaagde gemeld om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 29 maart 2001 heeft er een intake-gesprek plaatsgevonden. Omdat appellant niet alle benodigde gegevens kon verstrekken is hem bij schrijven van 29 maart 2001 een hersteltermijn geboden om - onder meer - alle dagafschriften van zijn bankrekening betreffende de maanden oktober tot en met december 2000 en januari 2001 over te leggen. Daarbij is appellant tevens meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten, indien de gevraagde gegevens niet binnen 10 dagen na dagtekening van de brief zijn ingeleverd.
Bij schrijven van 20 april 2001 is appellant wederom een hersteltermijn geboden tot 26 april 2001 om de ontbrekende gegevens in te leveren. Nogmaals is medegedeeld dat, indien de gegevens niet, niet volledig of te laat worden verstrekt, de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft gedaagde appellant, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meegedeeld dat de aanvraag van 5 maart 2001 niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet op tijd de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Naar het oordeel van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand in het algemeen noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de direct aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Nu appellant met zijn aanvraag heeft beoogd met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering heeft gedaagde appellant terecht verzocht afschriften te verstrekken van de bankafschriften betreffende de maanden oktober tot en met december 2000 en januari 2001.
Niet kan worden gezegd dat om gegevens is gevraagd waarover appellant redelijkerwijs niet de beschikking heeft kunnen krijgen. De door appellant eerst in hoger beroep overgelegde brief van de Rabobank d.d. 1 oktober 2004 kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
De Raad stelt voorts vast dat appellant voldoende tijd is gegeven om de gevraagde gegevens over te leggen en dat hij die gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft verschaft. Niet gebleken is dat appellant heeft verzocht om verlenging van de aan hem gegeven termijn, dan wel dat hij mededeling heeft gedaan van de onmogelijkheid de gevraagde gegevens (tijdig) te verstrekken.
Ten slotte is appellant genoegzaam gewezen op de consequenties bij niet-nakoming.
De Raad is van oordeel dat gedaagdes besluit om de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen de te dezen gegeven toetsing kan doorstaan. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.