[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 1 oktober 2002 onder nummer 02/633 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2004, waar appellant en zijn raadsvrouw naar zij van tevoren hebben bericht niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 12 februari 2001 in dienst getreden van Vleesbewerking 2000 (hierna te noemen: de werkgever) in de functie van uitzendmedewerker. In de zomer van 2001 heeft hij met zijn werkgever een overeenkomst (hierna: beëindigings- overeenkomst) gesloten met betrekking tot zijn vakantie, waarin was bepaald dat appellant van 9 tot en met 15 juli 2001 op vakantie zou gaan en dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen indien appellant niet op 16 juli 2001 zijn werk zou hervatten.
Bij faxbericht van 11 juli 2001 heeft A.D’Lahrichi, volgens dat bericht chirurg te Fez, de werkgever medegedeeld dat hij appellant op die dag had geopereerd aan een cyste op zijn linkerhand en dat hij appellant een rustperiode van 30 dagen heeft voorgeschreven. Ten einde nadere informatie te verkrijgen over appellants gezondheidstoestand heeft de werkgever contact gezocht met de arts, maar dat is niet gelukt omdat het faxnummer van D’Lahrichi onbereikbaar was. De werkgever heeft tevens een faxbericht en een aangetekende brief gestuurd naar het huisadres van appellant met het verzoek contact op te nemen. Appellant heeft zich op 10 augustus 2001 gemeld bij zijn werkgever, die hem op dat moment heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van de bij de beëindigingsovereenkomst gemaakte afspraken was beëindigd. Appellant heeft vervolgens een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 19 september 2001, welk besluit is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 21 februari 2002 (het bestreden besluit), heeft gedaagde de uitkering geweigerd omdat hij appellant verwijtbaar werkloos acht in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het ontslag van appellant in zodanige mate voorzienbaar was dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot de sanctieoplegging heeft kunnen komen.
In hoger beroep heeft appellant evenals in eerste aanleg betoogd dat de beëindigingsovereenkomst niet rechtsgeldig was omdat hij deze onder dwang heeft getekend. Om die reden meent hij dat die overeenkomst niet aan hem kon worden tegengeworpen. Verder heeft appellant betoogd dat hem geen verwijt treft voor het niet op de afgesproken datum hervatten van zijn werkzaamheden, nu hij door overmacht niet in staat was op tijd naar Nederland terug te keren.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellant niet op de in de beëindigingsovereenkomst afgesproken datum zijn werk heeft hervat. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich hierdoor ten opzichte van zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad overweegt hiertoe dat appellant tekort geschoten is in het informeren van zijn werkgever over de in Marokko ondergane medische ingreep en de gevolgen daarvan voor zijn terugkeer naar Nederland. Hoewel appellant wist dat hij op 16 juli 2001 zijn werk moest hervatten, heeft hij zijn werkgever niet zelf op de hoogte gesteld van zijn medische situatie. Weliswaar heeft de behandelend arts de werkgever daarover een fax gestuurd, maar de daarin vervatte informatie kon door de werkgever niet worden geverifieerd omdat de arts niet bereikbaar bleek. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit voor risico van appellant dient te komen. De Raad is van enige dwang tot het tekenen van de beëindigingsovereenkomst niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde de door appellant aangevraagde uitkering terecht geweigerd. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken, terwijl dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien door appellant niet zijn gesteld.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in stand kunnen blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.