ECLI:NL:CRVB:2004:AR6343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5665 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen en onzorgvuldige besluitvorming

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, staat de verlaging van de WW-uitkering van gedaagde centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering van gedaagde met 20% verlaagd voor een periode van 16 weken, omdat hij in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. Gedaagde, geboren in 1947 en voorheen werkzaam bij Shell, had slechts één sollicitatie verricht in de relevante periode. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de bemiddelbaarheid van gedaagde en de relevante feiten niet had vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat er passende vacatures beschikbaar waren en dat gedaagde niet in staat was om aan de sollicitatieplicht te voldoen. De Raad benadrukte dat het Uwv bij zijn besluitvorming rekening had moeten houden met de specifieke omstandigheden van gedaagde, zoals zijn arbeidsverleden, leeftijd en de arbeidsmarktsituatie. Het Uwv had verzuimd om een zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de bemiddelbaarheid van gedaagde, wat leidde tot de conclusie dat de verlaging van de WW-uitkering onterecht was.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv niet op goede gronden was genomen en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

02/5665 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 16 september 2002, nr. WW 02/227-KRD, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend door mr. M. Hofman-Kremer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1947, was werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) laatstelijk tegen een salaris van f. 16.745,-- per maand. Naar aanleiding van de aanvraag van 29 mei 2001 is hem bij besluit van 31 juli 2001 met ingang van 1 juni 2001 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 14 september 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 10 september 2001 gedurende
16 weken met 20% verlaagd (tot 50%) omdat uit gegevens op het werkbriefje over de periode van 13 augustus 2001 tot en met 9 september 2001 is gebleken dat gedaagde slechts één sollicitatie heeft verricht. Omdat dezelfde regel binnen één jaar voor de tweede keer is overtreden is het uitkeringspercentage met ingang van 10 september 2001 verder verlaagd tot 40. Bij besluit van 19 september 2001 is dit besluit in zoverre gewijzigd, dat de periode waarover de korting is toegepast nader is bepaald op 20 weken.
Na daartegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 18 december 2001 (het bestreden besluit) het primaire besluit van
19 september 2001 in die zin herroepen dat met ingang van 10 september 2001 een maatregel wordt opgelegd van 20% gedurende 16 weken omdat de verhoging van de maatregel in verband met de gestelde tweede overtreding niet in stand kan blijven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van het betaalde griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat appellants besluitvorming op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat appellant daarmee gehandeld heeft in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft zij overwogen dat appellant zich onvoldoende had vergewist van de relevante feiten. Gedaagde heeft niet ontkend dat hij in de periode hier in geding in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Hij heeft echter meerdere malen, ook in bezwaar, gewezen op factoren als het ontbreken van relevante vacatures, zijn moeilijke bemiddelbaarheid in verband met zijn arbeidsverleden - waaronder begrepen de wijze waarop zijn dienstbetrekking bij Shell is beëindigd - zijn specialistische kennis, zijn leeftijd alsmede de tijd gedurende welke hij niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige noch uit andere stukken blijkt of appellant heeft onderzocht in hoeverre gedaagde al dan niet bemiddelbaar was voor passend werk. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gezien de zojuist vermelde factoren het op de weg van appellant had gelegen de causaliteit tussen het onvoldoende solliciteren en de blijvende werkloosheid aan te tonen door het aanwijzen van vacatures waaruit kan worden afgeleid dat gedaagde een meer dan hypothetische kans zou hebben gehad dat hij passende arbeid had kunnen verkrijgen indien hij had gesolliciteerd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mate van bemiddelbaarheid. Hij heeft verwezen naar het onderzoek van de arbeidsdeskundige die heeft vastgesteld dat er bij gedaagde geen medische belemmeringen bestonden die aan toetreding tot de arbeidsmarkt in de weg stonden. Voorts worden in de door de rechtbank genoemde factoren geen gronden gezien om niet aan de sollicitatieplicht te voldoen. Verder voert appellant aan dat hij de aanwezigheid van passende vacatures niet behoeft aan te tonen.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding is aan de orde of de rechtbank terecht de vraag ontkennend heeft beantwoord of appellant bij het bestreden besluit van 18 december 2001 terecht en op goede gronden de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 10 september 2001 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW houdt in dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen. Naar uit het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (besluit van het Lisv van 14 januari 1998, Stcrt. 1998,22) volgt en uit het bestreden besluit ook blijkt, wordt onder concrete sollicitatieactiviteiten onder andere verstaan: het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) bezoek aan een werkgever en het voeren van een sollicitatiegesprek. Ingevolge het vanaf 1 april 1998 door appellant gehanteerde beleid wordt van de werkloze werknemer verlangd dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Door appellant moet per periode van vier weken, aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, worden beoordeeld of voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW is overtreden. Vast staat dat gedaagde in de periode van 13 augustus 2001 tot en met 9 september 2001 slechts één concrete sollicitatie heeft verricht en daarmee niet aan de genoemde verplichting heeft voldaan.
Overtreding van genoemde bepaling is evenwel eerst aan de orde als de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Daarvoor is onder meer van belang of aannemelijk is dat voor de betrokken werknemer passend te achten arbeid beschikbaar is, terwijl voor de vraag naar de passendheid in het onderhavige geval tevens de korte duur van de werkloosheid en het laatstelijk verdiende salaris in aanmerking moet worden genomen. Hoewel ook het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW appellant verplicht dat daarmee rekening wordt gehouden alsmede met factoren als de arbeidsmarktsituatie, beschikbare vacatures, de eventuele medische beperkingen, de leeftijd en de sociaal-economische omstandigheden, moet worden vastgesteld dat appellant bij zijn besluitvorming geen enkele aandacht besteed aan de door gedaagde genoemde en door hem telkens benadrukte factoren terwijl voorts concrete arbeidsmarktgegevens betreffende zich ten tijde van belang voordoende vacatures in (potentieel) voor gedaagde passende functies geheel ontbreken. Gelet op de specifieke situatie van gedaagde moet een zorgvuldig onderzoek naar genoemde factoren aangewezen worden geacht. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant dermate te kort is geschoten in het vereiste van een zorgvuldige besluitvorming dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht is vernietigd.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven ten bedrage van € 409,--.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.