[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2002 en 26 maart 2004, reg.nrs. Abw 02/923 en ABW 03/1093.
Gedaagde heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar voor appel-lante is verschenen mr. Welten en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde in geding reeds enige jaren een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering en in aanvulling daarop een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Op 4 juli 2000 diende appellante een aanvraag in om bijzondere bijstand in de onderhoudskosten van haar hond Rocky (hierna: Rocky). Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Abw. Daarbij is overwogen dat deze kosten niet worden vergoed omdat ze niet behoren tot de producten waarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Op 30 oktober 2000 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de onderhoudskosten van Rocky. Bij besluit van 14 november 2000 is ook deze aanvraag afgewezen door gedaagde met dezelfde motivering als in het besluit van 29 augustus 2000.
Het tegen het besluit van 30 oktober 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2002 gegrond verklaard met dien verstande dat alsnog bijzondere bijstand is toegekend voor de nota’s van de dierenarts tot een bedrag van f 239,30 over 2000 en f 186,25 over 2001 en voorts over 2002 op declaratiebasis.
Daartoe heeft gedaagde (met overneming van het advies van de Algemene Beroepscommissie) onder meer het volgende overwogen:
"Gelet op het feit dat zowel het RIAGG als de huisarts hebben aangegeven dat de hond een belangrijke rol speelt binnen de therapeutische behandeling voor de straatfobie, en de omstandigheid dat de GGD weliswaar geen medische noodzaak aanwezig acht, maar wel de ondersteunende rol van de hond onderkent in het proces dat appellante doormaakt inzake haar psychische problemen, is de com-missie van mening dat er voor appellante een noodzaak is tot het hebben van een hond. Immers uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat, nog afgezien van een medische dan wel psychische noodzaak, er sowieso een sociale noodzaak is voor appellante voor het hebben van een hond. Zonder hond durft appellante de straat niet op, wat een ernstige belemmering vormt in haar (sociale) functioneren.
De kosten die voortvloeien uit het hebben van een hond kunnen dan ook aange-merkt worden als noodzakelijk in de zin van het eerste lid, van artikel 39, van de Abw.
De commissie tekent hierbij echter aan dat appellante de hond al vanaf 1994 heeft, en dat zij pas medio 2000 voor het eerst bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van de hond. Ter zitting is gebleken dat appellante zich tot SoZaWe heeft gewend met name vanwege de meerkosten die zij heeft doordat de hond ziek is geworden; het dier heeft heupproblemen en darmklachten.".
Bij de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2002 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2002 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover dit ziet op de toegekende bij-zondere bijstand voor de meerkosten terzake van de medische behandeling van Rocky. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen):
"De rechtbank merkt allereerst op dat uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres zowel op 4 juli 2000 als op 30 oktober 2000 bij verweerder een aanvraag om bijstand voor de kosten van het verzorgen van de hond heeft ingediend. Verweerder had, nu door eiseres op 30 oktober 2000 geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld, derhalve onder verwijzing naar het eerdere besluit de aanvraag reeds om die reden bij het primaire besluit dienen af te wijzen. Nu verweerder zulks bij het bestreden besluit niet heeft onderkend, komt het bestreden besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep van eiseres gegrond te worden verklaard.".
De rechtbank heeft voorts, met inachtneming van het beginsel dat appellante door het instellen van beroep niet in een nadeliger positie dient te worden gebracht dan wanneer zij dit zou hebben nagelaten, geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit voorzover het ziet op bijstandsverlening in de meerkosten terzake van de medische behandeling van Rocky in stand dienen te blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is - samengevat - aangevoerd dat, anders dan de rechtbank oordeelt, gedaagde ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit maar ook een inhoudelijk oordeel kan geven, dat het besluit van 29 augustus 2000 evident onjuist is en dat wel degelijk sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Ter uitvoering van de uitspraak, van de rechtbank van 17 oktober 2002 heeft gedaagde op 21 februari 2003 een nieuw besluit genomen en de bezwaren van appellante voorzover deze zien op de overige (niet-medische) kosten van Rocky ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante terzake van deze kosten bij de aanvraag van 30 oktober 2000 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat deze aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 29 augustus 2000 kan worden afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak van 26 maart 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 februari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Ook deze uitspraak heeft appellante in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
Daartoe heeft appellante primair aangevoerd dat wel sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden en subsidiair
(zo begrijpt de Raad) dat gedaagde na een eerdere inhoudelijke behandeling niet meer bevoegd was de aanvraag nadien alsnog met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1. Ten aanzien van de zaak met reg.nr. Abw 02/923
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarop artikel 4:6 van de Awb ziet. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak in rechte niet standhouden. De Raad laat dan nog daar dat de rechtbank bovendien heeft miskend dat artikel 4:6, tweede lid, van de Awb een bevoegdheid, en dus geen verplichting, bevat om bij het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad voorts het besluit van 26 februari 2002 inhoudelijk beoordelen.
De Raad stelt voorop dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke en kenbare motivering. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval niet aan deze eis voldaan. De boven weergegeven overwegingen van het besluit van 26 februari 2002 wekken minst genomen verwarring, terwijl bovendien niet expliciet is gemotiveerd waarom voor de overige, reguliere onderhoudskosten van Rocky geen bijzondere bijstand wordt verleend. Dit betekent dat dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 februari 2002 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in gevallen, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van algemene bijstand met ingang van een latere datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van aanvragen om bijzondere bijstand voor doorlopende kosten anders te oordelen.
De Raad stelt voorts vast dat appellante terzake van de onderhavige kosten, te weten de overige reguliere onderhoudskosten van Rocky, geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd, terwijl ook anderszins in zoverre niet van relevante gewijzigde omstandigheden is gebleken. De Raad wijst er in dit verband nog op dat reeds bij de aanvraag van
4 juli 2000 melding wordt gemaakt van een brief van het RIAGG zodat de brief van 25 oktober 2000 niet wezenlijk nieuwe informatie bevat, dat het al dan niet (meer) ontvangen van kinderbijslag in dit verband geen relevant gegeven is en dat de sedert augustus 2000 bestaande darmklachten van Rocky reeds tot bijzondere bijstandsverlening van de meerkosten terzake van medische behandeling van Rocky hebben geleid. Dit betekent dat gedaagde de aanvraag voorzover deze betrekking had op de onderhavige kosten, die naar het oordeel van de Raad in beginsel overigens uit de bijstandsuitkering of het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan, terecht heeft afgewezen.
2. Ten aanzien van de zaak met reg.nr. ABW 03/1093
De Raad stelt eerst vast dat het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2002 genomen besluit van 21 februari 2003 moet worden aangemerkt als een besluit, bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, waarmee niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, zodat het ingevolge artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling van het hoger beroep dient te worden betrokken. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd was het tegen het besluit van 21 februari 2003 ingestelde beroep te behandelen en dit aan de Raad had dienen door te zenden. Nu dit achterwege is gebleven en door de rechtbank terzake een inhoudelijk oordeel is gegeven, komt de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal voorts het besluit van 21 februari 2003 beoordelen en overweegt dienaangaande het volgende.
Gelet op hetgeen hierboven onder 1. is overwogen, komt aan het besluit van 21 februari 2003 de grond te ontvallen. Immers terzake van dezelfde kosten is onder 1. reeds een inhoudelijk eindoordeel gegeven, zodat elke betekenis aan het besluit van 21 februari 2003 is komen te ontvallen. Dit brengt mee dat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat dient te worden beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 17 oktober 2002 en 26 maart 2004;
Vernietigt het besluit van 26 februari 2002 voorzover dit ziet op de overige reguliere onderhoudskosten van Rocky en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot en bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 215,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.