[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant, en
[appellante], wonende te [woonplaats 2], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2002, reg.nrs. 00/1179 en 00/1180.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellanten is een reactie ingezonden, waarop gedaagde op zijn beurt schriftelijk heeft gereageerd.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingezonden
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar en C.H. Rodrigues-Haselhoef, wonende te ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M. Amerongen, werkzaam bij de gemeente Barneveld.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft – met onderbrekingen – sinds 1 juli 1983 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Na de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is die uitkering voortgezet op grond van die wet. In 1998 is het vermoeden gerezen dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats 1]. Naar de gerechtvaardigdheid van dat vermoeden is onderzoek ingesteld door de sociale recherche. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer appellanten gehoord en verklaringen van getuigen opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 1999. Op grond van dat rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in ieder geval vanaf 1 april 1989 geen feitelijke verblijfplaats heeft gehad in de gemeente [woonplaats 1] en dat hij met ingang van die datum in de gemeente [woonplaats 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante, van welke feiten hij naar gedaagde toe geen melding heeft gemaakt op de inlichtingenformulieren of anderszins.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op uitkering van appellant bij besluit van 10 juni 1999 met ingang van 1 april 1989 in te trekken en de over de periode van 15 juni 1994 tot en met 28 februari 1999 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 81.926,64 van appellant terug te vorderen. Bij separaat besluit van 10 juni 1999 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen het aan hem gerichte besluit van 10 juni 1999 bij besluit van 17 mei 2000 ongegrond verklaard (besluit 1). Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant in ieder geval 4 à 5 nachten in de week bij appellante in [woonplaats 2] verbleef en in de zomermaanden op de camping in Diepenheim, zodat hij gezien het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw geen recht had op bijstand jegens gedaagde. Voorts stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellant en appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant heeft daarvan aan gedaagde geen mededeling gedaan. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 10 juni 1999 bij separaat besluit van 17 mei 2000 ongegrond verklaard (besluit 2). Overwogen is dat de voor appellant gemaakte kosten van bijstand mede moeten worden teruggevorderd van appellante omdat zich de situatie voordoet bedoeld in artikel 84 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard voorzover dit ziet op de periode tot 1 juli 1997, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de gemeente Barneveld aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Aan de gegrondverklaring van het beroep ligt ten grondslag dat gedaagde de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 juli 1997 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw en de terugvordering over de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 ten onrechte op artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel luidt na 1 juli 1997. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit 1 in stand moeten blijven omdat uit het rapport van de sociale recherche van 22 april 1999 blijkt dat appellanten vanaf 1 april 1989, buiten de gemeente [woonplaats 1], in [woonplaats 2] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door dat niet aan gedaagde te melden. Zij heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard op grond van artikel 59, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Appellanten hebben de uitspraak van de rechtbank aangevochten voorzover daarin de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit 1 in stand zijn gelaten en voorzover daarin de beroepen voor het overige ongegrond zijn verklaard. Zij hebben het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode in [woonplaats 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat hij daardoor in die periode geen woonplaats had in de gemeente van gedaagde. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/34) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente, alsmede dat in dat geval niet aan het bijstandverlenende orgaan van die gemeente ter beoordeling staat of de betrokkene in de gemeente waar hij wel zijn feitelijk hoofdverblijf, onderscheidenlijk woonplaats heeft een gezamenlijke huishouding voert. De Raad zal daarom eerst bezien of appellant ten tijde in geding geacht kon worden in de gemeente [woonplaats 1] feitelijk hoofdverblijf, onderscheidenlijk woonplaats te hebben.
Besluit 1
Artikel 14 van de ABW bepaalde ten tijde van belang dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is de plaats waar de belanghebbende, gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt, in het algemeen feitelijk zijn hoofdverblijf heeft (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/162). Artikel 63, eerste lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet worden verstaan de woning van de betrokkene. De vraag of iemand inderdaad op het door hem opgegeven adres woonachtig is, zal van geval tot geval aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
17 oktober 2000, gepubliceerd in JABW 2000/190).
Het rapport van de sociale recherche van 22 april 1999 biedt naar het oordeel van de Raad toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode zijn feitelijk hoofdverblijf had buiten de gemeente [woonplaats 1], onderscheidenlijk daar niet zijn woonplaats had. De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat hij en appellante niet gehouden mogen worden aan hun hierover tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding moeten geven. Niet is gebleken dat de door appellanten afgelegde verklaringen niet overeenkomstig het door appellanten verklaarde zijn opgesteld en evenmin dat zij de reikwijdte van hun verklaringen niet hebben kunnen overzien. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant nadien nog heeft verklaard dat hij aan appellante een vergoeding gaf voor de boodschappen en de was van f 100,-- per week, dat hij dacht dat hij op de inlichtingenformulieren alleen maar hoefde op te geven of hij had gewerkt en dat hij daarom aan de rest van de vragen geen aandacht schonk. Voorts vindt de inhoud van de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen voldoende steun in de verklaringen die de beide getuigen hebben afgelegd alsmede in de overige onderzoeksbevindingen.
Vastgesteld moet worden dat appellant – voorzover het gaat om de periode van 15 juni 1994 tot 1 januari 1996 – niet voldaan heeft aan de op hem ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op hem rustende inlichtingenplicht.
Het vorenstaande betekent dat appellant in periode van 15 juni 1994 tot 1 januari 1996 geen recht had op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. Tevens volgt hieruit dat over dit tijdvak voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, zodat niet de bevoegdheid bestaat om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 geldt dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel tot 1 juli 1997 heeft geluid. Ook voor dit tijdvak is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Voor de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 1997 heeft appellant eveneens de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht geschonden. Dit brengt mee dat, gezien artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op uitkering van appellant moest worden ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 69 van de Abw is de Raad niet gebleken. Daardoor is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel met ingang van 1 juli 1997 is gaan luiden. Ook voor dit tijdvak is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd voorzover deze betrekking heeft op besluit 1.
Besluit 2
Aangezien appellant ten tijde in geding geen hoofdverblijf, onderscheidenlijk woonplaats had in de gemeente [woonplaats 1], komt gedaagde geen oordeel toe over de vraag of appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd buiten die gemeente.
Dit betekent dat over de periode van 15 juni 1994 tot 1 januari 1996 niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW en over de periode van 1 januari 1996 tot 1 maart 1999 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84a, tweede lid, van de Abw, zodat de over die tijdvakken ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand niet op grond van die bepalingen mede van appellante kunnen worden teruggevorderd. Voor de toepassing van die bepalingen is immers allereerst vereist dat de van de bijstandsgerechtigde teruggevorderde bijstand door het bijstandverlenende orgaan (in dit geval gedaagde) als gezinsbijstand had moeten worden verleend, respectievelijk dat bij de beoordeling van het recht op bijstand rekening had moeten worden gehouden met de middelen van de verzwegen partner. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, nu appellant geen hoofdverblijf, respectievelijk woonplaats had in de gemeente [woonplaats 1], zodat hij over de periode van 15 juni 1994 tot 1 maart 1999 in het geheel geen recht op bijstand had jegens de gemeente [woonplaats 1].
Hieruit vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep tegen besluit 2 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het aan appellante gerichte primaire besluit van 10 juni 1999, dat op dezelfde onjuiste grondslag berust, eveneens vernietigen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het door de gemachtigde van appellanten ingewonnen deskundigenadvies van psycholoog P. Dingemans terzake van de door appellanten ten overstaan van de Sociale recherche opgelegde verklaringen worden vastgesteld op € 862,18 (f 1.900,--). De kosten van de in dit kader bij de huisarts van appellante op 9 april 2003 ingewonnen informatie bedragen € 35,80.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit 2;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Vernietigt het aan appellante gerichte besluit van 10 juni 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2185,98 te betalen door de gemeente Barneveld, waarvan € 644,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Barneveld aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzietter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) S.W.H. Peeters.
JK/5114