ECLI:NL:CRVB:2004:AR6069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5958 NABW + 02/5959 NABW + 03/6067 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten en schulden door de gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. De appellante had verzocht om bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten, betaling van schulden en woonkosten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin de aanvragen van appellante waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht had besloten geen bijzondere bijstand te verlenen, omdat appellante beschikte over voldoende middelen van bestaan en er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. De Raad verwees naar de relevante artikelen van de Algemene bijstandswet (Abw) en concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen van appellante terecht was. De Raad benadrukte dat incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten in de regel kunnen worden voldaan uit een inkomen op bijstandsniveau, en dat alleen in bijzondere gevallen bijzondere bijstand kan worden verleend. De Raad bevestigde dat de gemeente niet bevoegd was om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen, gezien de toekenning van algemene bijstand en de beperkingen die daarop van toepassing zijn. De uitspraak van de Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

02/5958 NABW
02/5959 NABW
03/6067 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 14 november 2002, reg.nrs. 02/912 NABW en 02/913 NABW, en 5 december 2003, reg.nr. 03/1051 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 14 november 2002, reg.nr. 02/912 NABW
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellante van 18 december 2001 om haar bijzondere bijstand ten behoeve van woninginrichtingskosten toe te kennen, afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen terzake van griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante is in hoger beroep gekomen voorzover de rechtbank het tegen het besluit van 25 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. Blijkens de stukken is in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd om bijstand te verlenen voor de kosten van woninginrichting.
Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de onderhavige aanvraag op grond van artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) terecht afgewezen. Incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van bestaan als de onderhavige worden in de regel geacht te kunnen worden voldaan uit een inkomen op bijstandsniveau door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Alleen wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden kan een uitzondering op deze regel worden gemaakt en kan bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting worden verleend. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat die situatie zich in het geval van appellante niet voordoet.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. Appellante ontving tot 1 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) en met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Abw, zodat zij ten tijde hier van belang geacht kon worden te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Appellante heeft haar verhuizing bovendien kunnen voorzien; uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante reeds in de loop van het jaar 2000 door haar ex-partner te verstaan is gegeven de woning te verlaten. Appellante heeft voorts voor de onderhavige kosten een lening kunnen afsluiten, doch zij heeft deze lening om haar moverende redenen aangewend voor andere doeleinden. Verder is het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 14 november 2002, reg.nr. 02/913 NABW
Appellante heeft gedaagde op 15 mei 2001 verzocht haar bijzondere bijstand te verlenen terzake van een door de gerechtsdeurwaarder Sinkiewicz betekend vonnis met bevel tot betaling van f 1.554,37. Deze vordering betrof een vijftal facturen, betrekking hebbend op tandheelkundige behandelingen, die appellante in de periode van maart 1999 tot en met september 1999 heeft ondergaan.
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat schulden niet voor bijstandsverlening in aanmerking kunnen komen. Van zeer bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is gedaagde niet gebleken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen terzake van griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van appellante niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante is in hoger beroep gekomen voorzover de rechtbank het tegen het besluit van 25 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. In geschil is of gedaagde terecht heeft geweigerd bijstand te verlenen voor de betaling van een schuld van f 1.554,37.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 15, eerste lid, van de Abw bepaalt dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast dan wel nadien beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht wordt te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Awb.
De veroordeling van appellante tot betaling van een bedrag van f 1.554,37 heeft tot gevolg dat rechtens is komen vast te staan dat appellante tot dat bedrag een schuld heeft aan een derde, hetgeen als een schuldenlast als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Abw is aan te merken. Nu ook aan de overige voorwaarden van artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt voldaan, staat deze bepaling aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw kunnen
burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Abw bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
De Raad ziet geen gronden om aan te nemen dat in het geval van appellante sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Gegeven de toekenning van algemene bijstand en de in artikel 77, derde lid, van de Abw opgenomen beperking omtrent beslag op algemene bijstand kan immers niet worden gezegd dat ten tijde van het besluit op bezwaar het voortbestaan van de schulden appellante in haar bestaan bedreigde. Gedaagde was derhalve niet bevoegd om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellante toe te kennen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is betoogd, is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat appellante reeds eerder met betrekking tot de onderliggende medische kosten een aanvraag had ingediend. Overigens overweegt de Raad dat, indien er sprake was geweest van een tijdige aanvraag, voor deze kosten de Ziekenfondswet in beginsel als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening wordt beschouwd en dat deze voorziening in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 5 december 2003, reg.nr. 03/1051 NABW
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand ter voorziening in haar woonkosten (verder: woonkostentoeslag) afgewezen, daar zij voor deze kosten een beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de vorm van huursubsidie.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 mei 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Aan appellante is over de periode van
25 oktober 2002 tot en met 30 juni 2003 woonkostentoeslag toegekend ad € 341,11 per maand. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het appellante niet te verwijten valt dat zij geen huursubsidie heeft aangevraagd, zodat met betrekking tot deze periode in haar geval gesproken kan worden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Gedaagde ziet geen aanleiding om de woonkostentoeslag na 1 juli 2003 te continueren zolang er geen besluit is genomen op het door appellante ingediende verzoek om huursubsidie toe te kennen met ingang van 1 juli 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Blijkens de stukken is in geschil of gedaagde de hoogte van de woonkostentoeslag juist heeft vastgesteld en of terecht is besloten geen woonkostentoeslag te verlenen na 1 juli 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de vaststelling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft gedaagde overeenkomstig zijn beleid aansluiting gezocht bij de bepalingen van de Huursubsidiewet. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het niet in aanmerking nemen van de kwaliteitskorting niet tot de mogelijkheden behoort aangezien hiermee sprake zou zijn van doorkruising van het eigen beleid alsmede van het huursubsidiebeleid.
Evenals in zijn uitspraak van heden in het geding tussen partijen, nr. 02/5927 NABW, is de Raad in het onderhavige geding op gelijke gronden van oordeel dat gedaagdes besluit om appellante met ingang van 25 oktober 2002 woonkostentoeslag tot een bedrag van € 341,11 per maand toe te kennen, de in deze aan te leggen rechterlijke toets kan doorstaan. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die gedaagde ertoe hadden moeten brengen appellante terzake een hoger bedrag aan bijzondere bijstand te verlenen. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, komt in grote lijnen overeen met hetgeen in het geding nr. 02/5927 NABW is aangevoerd en deze grieven hebben de Raad ook in het onderhavige geding niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Bij de vaststelling van de einddatum van de verleende bijzondere bijstand heeft gedaagde erop gewezen dat indien appellante tijdig huursubsidie aanvraagt, er sprake is van een voorliggende voorziening welke als passend en toereikend wordt aangemerkt, zodat gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 17 van de Abw in dat geval niet tot bijstandsverlening kan worden overgegaan. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om woonkostentoeslag toe te kennen tot en met 30 juni 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Slotoverwegingen
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 14 november 2002, voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 december 2003.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.
JK/8114