[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. F.J. Kremer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 oktober 2002, reg.nr. 02/00313 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.J. Kremer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 29 juli 1996 heeft gedaagde aan appellant bijstand toegekend in de vorm van een rentedragende geldlening ter voorziening in bedrijfskapitaal tot een bedrag van f 40.000,-- . In de door appellant ondertekende schuldbekentenis is onder meer bepaald dat hij zich verbindt met ingang van 1 december 1996 f 200,-- per maand aan rente te betalen en met ingang van 1 juni 1997 f 1.216,88 per maand aan rente en aflossing. In het toekenningsbesluit is voorts meegedeeld dat het bedrag van de geldlening terstond opeisbaar is indien appellant - onder meer - de verplichtingen tot betaling, ook na aanmaningen, niet nakomt.
Bij besluit van 21 januari 1999 heeft gedaagde wegens niet nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen van appellant een bedrag van f 44.800,-- teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 juli 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 augustus 2000 het tegen het besluit van 23 juli 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat - kort gezegd - gedaagde heeft verzuimd appellant voorafgaand aan de terugvordering aan te manen tot betaling van de rente- en aflossingstermijnen.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 8 november 2000 aan appellant verzocht, ter voldoening van de lopende rente- en aflossingsverplichtingen, met ingang van 1 december 2000 f 1.216,88 per maand aan gedaagde over te maken.
Daarna heeft gedaagde appellant nog bij brieven van 19 februari 2001 en 10 mei 2001 gemaand tot betaling over te gaan. Bij laatstgenoemde brief is het aflossingsbedrag met ingang van 1 juni 2001 op f 511,07 bepaald.
Aangezien betalingen uitbleven, heeft gedaagde ten slotte bij besluit van 5 juli 2001 met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), het verstrekte bedrijfskapitaal inclusief achterstandsrente tot een bedrag van f 50.800,-- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
7 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door appellant geschetste omstandigheden niet zijn aan te merken als dringende redenen, bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, die gedaagde ertoe hadden moeten brengen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dat verband heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eiser en verweerster respectievelijk appellant en gedaagde dienen te worden gelezen):
” Hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft niet zozeer betrekking op de omstandigheden waarin hij als gevolg van de terugvordering komt te verkeren en die in het kader van de toepassing van genoemde bepaling van betekenis zouden kunnen zijn, maar veeleer op het feit dat het project waarvoor het krediet is verstrekt niet van de grond is gekomen. Dat feit behoort echter tot de risico’s die eiser als zelfstandige bij het opstarten van het project en de kredietverlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op zich heeft genomen en op zich niet via de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw op verweerster kan worden afgewenteld.”.
Namens appellant is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Artikel 20 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) bepaalt dat de zelfstandige, die niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, door burgemeester en wethouders tot betaling wordt gemaand. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet voldoet, worden het geleende bedrag en de achterstallige rente, beide verhoogd met de wettelijke rente, teruggevorderd.
De Raad stelt eerst met de rechtbank vast dat appellant de opgelegde rente- en aflossingsverplichtingen niet is nagekomen en dat hij terzake, ook na de aanmaningen van 19 februari 2001 en 15 mei 2001, in gebreke is gebleven, zodat gedaagde ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 20 van het Bbz gehouden was tot terugvordering over te gaan.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde bevoegd was, wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van
19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2002/42 en USZ 2003/67) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en /of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaats vindt. In het geval van appellant is ook de Raad van oordeel dat van consequenties als hiervoor bedoeld niet is gebleken. De Raad kan de strekking van hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen onderschrijven. Hij voegt daaraan nog toe dat het tijdsverloop sedert het opeisbaar worden van de vordering (de Raad wijst in dat verband mede op het bepaalde in artikel 21, vijfde lid, van het Bbz) per saldo zeker niet nadelig voor appellant heeft uitgewerkt en dat bij terugvordering aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat ook de financiële situatie waarin appellant als gevolg van de terugvordering stelt te komen verkeren op zichzelf genomen niet als een dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw kan worden aangemerkt. Ook overigens is de Raad niet van dringende redenen gebleken.
De conclusie moet dan ook zijn dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk wegens dringende redenen van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get) R. van den Munckhof