ECLI:NL:CRVB:2004:AR6061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5639 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering van kosten van betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellant, die als taxichauffeur werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 2 oktober 2002 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat op 9 februari 2001 zijn recht op bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 1 oktober 2000 had herzien. Dit gebeurde op de grond dat er te weinig inkomsten uit arbeid op zijn uitkering waren gekort. Tevens werd een bedrag van f 4.259,28 aan gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij slechts f 2.868,-- teveel aan bijstand had ontvangen en dat hij de indruk had dat een deel van zijn inkomsten als zelfstandige werd vrijgelaten. De Raad oordeelt dat de inkomsten van appellant niet op de juiste wijze met zijn bijstandsuitkering zijn verrekend, wat betekent dat de herziening van het recht op bijstand gerechtvaardigd was. De Raad volgt de berekening van gedaagde en concludeert dat de terugvordering van f 3.750,65 ook terecht is.

De Raad merkt op dat er geen redenen zijn om van herziening of terugvordering af te zien, en dat er geen verwachtingen zijn gewekt bij appellant dat hij niets hoefde terug te betalen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 16 november 2004.

Uitspraak

02/5639 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 oktober 2002, reg.nr. 01/704 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw), het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 november 1999 tot 1 oktober 2000 herzien op de grond dat er te weinig inkomsten op zijn uitkering zijn gekort. Daarbij is tevens besloten de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van f 4.259,28 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op f 3.750,65.
Bij de aangevallen uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is evenals bij de rechtbank - samengevat - aangevoerd dat appellant slechts f 2.868,-- teveel aan bijstand is verstrekt, dat bij hem verwachtingen zijn gewekt dat hij niets behoefde terug te betalen, dat hij de indruk had dat een deel van zijn inkomsten als zelfstandige werd vrijgelaten en dat gedaagde wegens nalatigheid jegens hem van terugvordering dient af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat de inkomsten van appellant als taxichauffeur niet op de juiste wijze met zijn lopende bijstandsuitkering zijn verrekend. Dit betekent dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden was tot herziening van het recht op bijstand van appellant over te gaan.
De Raad ziet met de rechtbank, wat betreft de omvang van de herziening van het recht op bijstand van appellant, geen grond om de door gedaagde in de brief van 14 mei 2001 neergelegde berekening met toelichting niet te volgen, te minder nu van de zijde van appellant niet specifiek is aangegeven op welk onderdeel de betreffende berekening niet juist zou zijn.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van het bedrag van f 3.750,65 over te gaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat aan de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en dat er dus deels onverschuldigd bijstandsuitkering werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw, geen betekenis toekomt. Uit de tekst en strekking van artikel 81, eerste lid, van de Abw volgt duidelijk dat voor een nadere nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van het eerste lid van artikel 81 geen plaats is.
Evenals de rechtbank ziet de Raad niet dat bij appellant in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat van herziening en/of terugvordering zou worden afgezien. De brief van 7 juli 2000 had onmiskenbaar betrekking op de inkomsten, die appellant (naast de onderhavige inkomsten als taxichauffeur) als zelfstandig musicus ontving en de brief van 30 oktober 2000 zag duidelijk op het voortzetten van de bijstandsuitkering per 1 oktober 2000, hetgeen reeds om die reden herziening en terugvordering van bijstand over een aan 1 oktober 2000 voorafgaande periode onverlet laat. Dat aan appellant door of namens gedaagde terzake van de herziening of terugvordering van de verleende bijstand daarnaast mondeling een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging zou zijn gedaan, is de Raad niet kunnen blijken.
Van dringende redenen, bedoeld in artikel 69, vijfde lid, respectievelijk 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Ook in hetgeen overigens nog, op uiterst summiere wijze, is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel dan door de rechtbank is gegeven.
In het voorgaande ligt besloten dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get) R.M. van Male
(get) R.van den Munckhof
MdH41110