[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 oktober 2002, reg.nr. 01/2124.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 23 september 2004 het beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Wijnekus.
Appellante ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 23 maart 2001 heeft gedaagde besloten om de door gedaagde te verstrekken bijstandsuitkeringen niet langer op de 27e dag van de lopende maand maar op de 15e dag van de daarop volgende maand te gaan betalen. Bij besluit van 12 juli 2001 is de invoeringsdatum vastgesteld op 1 september 2001.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat haar uitkering over de maand september 2001 eerst op 15 oktober 2001 zou worden uitbetaald en dat haar ter overbrugging van de periode van 27 september tot 15 oktober 2001 bijstand werd verleend in de vorm van een geldlening.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde, voor zover thans nog van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2001, voor zover dat was aangevochten, ongegrond verklaard.
Appellante is tegen die uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het gedaagde niet vrij staat de overbruggingsuitkering toe te kennen in de vorm van leenbijstand. Zij stelt zich op het standpunt dat de bijstand over de periode van 27 september 2001 tot 15 oktober 2001 om niet dient te worden verstrekt.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht heeft besloten om de dag waarop de bijstand wordt uitbetaald te verschuiven naar de 15e van de maand volgende op die waarop het recht op bijstand betrekking heeft en of gedaagde eveneens terecht heeft besloten de overbruggingsuitkering te verlenen in de vorm van een geldlening.
De Raad overweegt dienaangaande, daarbij verwijzende naar zijn uitspraak van 25 februari 2003, gepubliceerd in onder meer USZ 2003/130 en RSV 2003/117, waarin dezelfde rechtsvragen aan de orde waren, het volgende.
De in artikel 73, eerste lid, van de Abw vervatte verplichting van een College van burgemeester en wethouders om de algemene bijstand maandelijks achteraf uit te betalen moet aldus worden verstaan, dat een College van burgemeester en wethouders verplicht is de aan een belanghebbende over een bepaalde maand toekomende algemene bijstand uit te betalen op een van de dagen van de daaropvolgende maand. Gedaagde was mitsdien gehouden de datum van betaling van de bijstandsuitkeringen aan te passen aan het in artikel 73 van de Abw neergelegde voorschrift. De Raad is van oordeel dat betaling op de 15e van de volgende maand met dit voorschrift in overeenstemming is.
Aangezien de bijstandsuitkering een uitkering op minimumniveau is, dient het bijstandsverlenend orgaan de verschuiving van de betaaldatum van die uitkering zo te laten verlopen, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van uitkeringsgerechtigden en met de gevolgen die deze verschuiving voor hen meebrengt. Daarbij dient zoveel als mogelijk is te worden voorkomen dat de regelmaat in de uitbetaling wordt verstoord. Door het eerst op 15 oktober 2001 uitbetalen van de uitkering over de maand september 2001 is het tot dan gebruikelijke betalingsritme doorbroken.
Gedaagde heeft, teneinde de betalingscontinuïteit te garanderen, besloten om aan alle uitkeringsgerechtigden, ter overbrugging van de onderbreking in de betaling, bijstand in de vorm van een geldlening aan te bieden. Appellante heeft daarvan onder protest - omdat zij meent recht te hebben op bijstand om niet - gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van de Raad is met de onderhavige overbruggingsuitkering feitelijk in voldoende mate voorzien in de ontstane leemte in de uitbetaling van de algemene bijstand, maar is gedaagde eraan voorbijgegaan dat ingevolge artikel 19 van de Abw de bijstand om niet wordt verleend tenzij in deze wet anders is bepaald. De Raad ziet geen grondslag in de Abw die rechtvaardigt dat de met de overbruggingsuitkering toegekende algemene bijstand in de vorm van een geldlening kon worden verstrekt. Met name kan het ontvangen van de bijstandsuitkering over september 2001 op 15 oktober 2001 niet worden aangemerkt als het op korte termijn beschikken over voldoende middelen als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw. De Raad tekent daarbij aan dat hij geen grond ziet om het in dit artikel voorkomende begrip middelen ruimer uit te leggen dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw en dat een bijstandsuitkering geen inkomen is in de zin van artikel 47 van de Abw.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 29 oktober 2001 wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep moet gegrond worden verklaard. Het besluit van 29 oktober 2001 moet worden vernietigd en gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 10,80 voor reiskosten van appellante in beroep, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 oktober 2001, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.298,80, te betalen door de gemeente Woudenberg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Woudenberg aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) R. van den Munckhof.