[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juli 2002, reg.nrs. 02/97 en 02/511 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 september 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
Uit een ingesteld onderzoek naar de leefsituatie van appellante is gebleken dat haar minderjarige zoon sinds 11 mei 1999 niet meer bij haar thuis woonde en dat haar meerderjarige dochter vanaf 27 september 1999 over inkomsten beschikte ter hoogte van 50% van het minimumloon.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft gedaagde het recht van appellante op bijstand met ingang van 11 mei 1999 herzien naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en de in verband met studie van haar zoon toegekende toeslag ingetrokken. Bij dit besluit is voorts met ingang van 27 september 1999 het recht op toeslag herzien van 20% naar 10%. De ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 mei 1999 tot en met 31 augustus 2000 zijn bij besluit van 11 december 2001 van appellante teruggevorderd.
Bij besluiten van 29 november 2001 en 7 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 24 augustus 2001 en 11 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 29 november 2001 en 7 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover het de herziening van het recht op toeslag naar 10% betreft en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte verleende bijstand over de periode van 27 september 1999 tot 1 september 2000. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft de inkomsten van haar dochter gemeld op de inkomstenverklaring over de maand november 1999, en ook daarvóór had gedaagde naar aanleiding van gesprekken met haar en met haar dochter van de situatie op de hoogte kunnen zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de bij appellante inwonende dochter met ingang van 27 september 1999 - haar 21e verjaardag - beschikte over een inkomen in de vorm van een bijstandsuitkering van meer dan 50% van het wettelijk minimumloon, zodat appellante op grond van de Toeslagverordening Algemene bijstandswet van de gemeente Tilburg recht had op een toeslag van 10%.
Uit de stukken is de Raad gebleken dat de verhoging van de uitkering van de dochter per 27 september 1999 bij besluit van 7 september 1999 heeft plaatsgevonden. De vraag op de maandelijkse inkomstenverklaring of er inwonende kinderen van 18 jaar of ouder zijn waarvan de inkomsten in de desbetreffende maand wijzigen of in de vorige maand gewijzigd zijn, heeft appellante echter pas op 10 november 1999 op de inkomstenverklaring over de maand november 1999 - positief - beantwoord. Op de verklaringen over de maanden september en oktober 1999 heeft appellante bij deze vraag “nee” ingevuld.
Door de gewijzigde inkomsten van haar dochter niet eerder op de inkomstenverklaringen te vermelden is appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht tot 10 november 1999 niet behoorlijk nagekomen. Dat gedaagde op andere wijze op de hoogte had kunnen zijn van het inkomen van de dochter van appellante, ontsloeg haar niet van de verplichting om deze informatie - ook - op de inkomstenverklaring te vermelden. Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad, gelet op het vorenstaande, vervolgens echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellante ook vanaf 10 november 1999 de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Dit betekent dat het besluit van 29 november 2001, voorzover daarbij op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op toeslag is herzien over de periode van 10 november 1999 tot 1 september 2000, op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Daaruit volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op het besluit van 29 november 2001 - het beroep tegen het besluit van 29 november 2001 gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit in zoverrre dient te worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 29 november 2001 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten.
Zoals hierboven reeds is aangegeven, staat vast dat appellante vanaf 27 september 1999 recht had op een toeslag van 10% in plaats van 20%, zodat aan haar over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Nu evenzeer vaststaat dat dit vanaf 10 november 1999 niet het gevolg is geweest van een gedraging zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, is over de periode vanaf
10 november 1999 artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing. Hiervoor is, anders dan appellante meent, niet vereist dat het voor haar ook kenbaar was dat teveel bijstand werd verleend. Gedaagde was dan ook, zij het op een andere grondslag, gehouden om tot herziening van het recht op bijstand over te gaan.
Van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is vervolgens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan. Appellante heeft de hoogte van de terugvordering als zodanig niet betwist. Van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 maart 2002 terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 november 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 november 2001 voorzover betrekking hebbende op de herziening vanaf 10 november 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
29 november 2001 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
7 maart 2002 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004 .