ECLI:NL:CRVB:2004:AR6047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3763 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onjuiste informatie over woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Appellant, vertegenwoordigd door mr. T. Volckmann, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft de intrekking van het recht op algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 22 december 1998 tot 1 september 1999, alsook de terugvordering van eerder verleende bijzondere bijstand. De gemeente Zwolle, gedaagde in deze procedure, had vastgesteld dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonadres.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de relevante periode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit oordeel is gebaseerd op een onderzoek van de Sociale Recherche, waaruit bleek dat het energieverbruik in de woning aan het opgegeven adres zeer laag was, wat erop wijst dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Daarnaast zijn er observaties en huisbezoeken uitgevoerd die bevestigden dat de woning een onbewoonde indruk gaf. Appellant had verklaard dat hij gedurende de betreffende periode bij vrienden verbleef en niet op het opgegeven adres woonde.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant in aanmerking kwam voor bijstand. De Raad bevestigde dat de gemeente Zwolle terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de eerder verleende bijzondere bijstand heeft teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank Zwolle werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/3763 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 mei 2002, reg.nr. 01/957 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Volckmann en gedaagde door W. de Jong, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 4 januari 2000 heeft gedaagde het recht van appellant op algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) over de periode van 22 december 1998 tot 1 september 1999 ingetrokken. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit de - bij besluit van 16 februari 1999 - in de vorm van een geldlening aan appellant verleende bijzondere bijstand, ter voorziening in inrichtingskosten, ingetrokken. Voorts heeft gedaagde bij besluit van eveneens 4 januari 2000 de kosten van - de algemene en de bijzondere - bijstand over de periode van 22 december 1998 tot 1 september 1999, te weten het bedrag van f 24.301,04, van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 4 januari 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode van 22 december 1998 tot 1 september 1999 niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een door de Sociale Recherche van de politieregio IJsselland verricht onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 december 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde, anders dan appellant heeft betoogd, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche bieden hiervoor ook naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op het uit het rapport van 2 december 1999 naar voren komende energieverbruik in de woning aan de [adres], dat in de periode in geding dermate laag was dat het uitgesloten moet worden geacht dat appellant in die woning zijn hoofdverblijf had. Deze conclusie vindt steun in de observaties van de woning en de huisbezoeken van 30 juni 1999 respectievelijk 7 oktober 1999, die een onbewoonde indruk van de woning gaven. Verder heeft appellant verklaard tot medio mei 1999 niet te hebben gewoond in de woning aan de [adres] en gedurende de gehele periode in geding meestal bij vrienden buiten [woonplaats] te hebben verbleven.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, om de reden dat zijn contact-persoon wist dat hij pas in de woning aan de [adres] zou gaan wonen als het huis bewoonbaar was, kan reeds niet slagen omdat appellant ook na de uitbetaling van de bij het besluit van 16 februari 1999 toegekende bijzondere bijstand voor woninginrichting niet op het opgegeven adres is gaan wonen.
Het voorgaande leidt ook de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over de vraag op welk adres hij in hoofdzaak verbleef en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was daarom ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellant in te trekken. Met verwijzing naar zijn uitspraak van heden in de zaken met de reg.nrs. 02/1549 en 02/1551 NABW, merkt de Raad voor de goede orde op dat gedaagde terecht ook ten aanzien van de in de vorm van een geldlening verleende - bijzondere - bijstand de weg van intrekking op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en vervolgens terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw heeft gevolgd. Toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw is hier immers niet aan de orde. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.
JK/11114