ECLI:NL:CRVB:2004:AR6044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3127 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstand en terugvordering van teveel ontvangen bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van een bedrag van ƒ 5.751,45 dat appellante teveel heeft ontvangen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 september 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B.J.M. de Leest.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 augustus 1999 een bedrag van ƒ 5.751,45 teveel aan bijstand heeft ontvangen. De discussie tussen partijen betreft de vraag of de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd. De Raad oordeelt dat de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 onterecht was, omdat gedaagde niet had mogen herzien op basis van de nabetaling van de WAO-conforme uitkering.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, maar dit heeft geen invloed op de verplichting van gedaagde om de uitkering te herzien en de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 11 april 2001, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, behalve voor de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1996 tot 1 april 1997. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--.

Uitspraak

02/3127 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 mei 2002, reg.nr. 01/1046. Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft gedaagde van appellante teruggevorderd onder meer een bedrag van ƒ 5.751,45 netto aan teveel ontvangen bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 augustus 1999.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2000 ongegrond verklaard.
Blijkens dit besluit wordt het recht op bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 augustus 1999 herzien en wordt daarbij wat de periode vanaf 1 juli 1997 betreft toepassing gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw). Met betrekking tot de terugvordering is overwogen dat deze berust op artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 augustus 1999 een bedrag van in totaal f 5.751,45 teveel aan bijstand heeft ontvangen.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag of de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van het bedrag van f 5.751,45 op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd.
De Raad stelt vast dat gedaagde de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1996 tot en met 30 juni 1997 heeft gebaseerd op schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Wat de periode tot 1 april 1997 betreft is dit onjuist aangezien appellante eerst in de maand april 1997 een nabetaling terzake van een verhoogde WAO-conforme uitkering over de periode van
1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 heeft ontvangen en niet is komen vast te staan dat zij vóór die tijd wist dat haar met terugwerkende kracht een hogere WAO-conforme uitkering zou worden toegekend die in de maand april 1997 tot uitbetaling zou komen. Dit betekent dat de herziening van het recht op bijstand over de periode van
1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
De omstandigheid dat appellante ten gevolge van de nabetaling in de maand april 1997 kon beschikken over de met terugwerkende kracht verhoogde WAO-conforme uitkering betekent voorts naar zijn aard niet dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 is gewijzigd. Gedaagde had derhalve ook om die reden het recht op bijstand over die periode niet mogen herzien.
Hieruit volgt dat het besluit tot herziening, voorzover het op de periode van 1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 ziet, dient te worden vernietigd.
Met het vorenstaande staat tevens vast dat de over die periode gemaakte kosten van bijstand niet op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor 1 juli 1997) konden worden teruggevorderd. Ook het besluit tot terugvordering over deze periode komt daarmee voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt vervolgens dat de nabetaling van de WAO-conforme uitkering inkomsten betreft bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend en waarover appellante pas naderhand heeft kunnen beschikken. Nu hiermee wordt voldaan aan de in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen voorwaarden voor terugvordering, gedaagde ook verplicht is daartoe over te gaan en van dringende redenen bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw niet is gebleken, zal de Raad de rechtsgevolgen van het besluit tot terugvordering van de over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 maart 1997 gemaakte kosten van bijstand in stand laten.
Naar het oordeel van de Raad berust de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 1 april tot en met 30 juni 1997 op goede gronden. Wat de terugvordering over die periode betreft heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals die bepaling luidde vóór 1 juli 1997. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is niet gebleken.
Wat de herziening en de terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1999 betreft overweegt de Raad als volgt.
Vaststaat dat appellante op de inkomstenformulieren over de maanden juli 1997 tot en met augustus 1999 nooit heeft vermeld hoe hoog de WAO-conforme uitkering was die zij ontving, ofschoon op die formulieren uitdrukkelijk naar de hoogte van de inkomsten werd gevraagd. Dat brengt mee dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen. De geding-stukken bieden echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat al hetgeen over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1999 te veel aan bijstand is betaald een gevolg is geweest van voormelde schendingen van de inlichtingenplicht. De Raad acht, gelet op de gedingstukken, zeker niet uitgesloten dat appellante één of meerdere malen tijdens de hier bedoelde periode met het inlichtingenformulier een uitkeringsspecificatie van haar WAO-conforme uitkering aan gedaagde heeft gezonden, zodat gedaagde uit dien hoofde kennis droeg van de hoogte van haar WAO-conforme uitkering.
In hetgeen hiervoor is overwogen is echter geen beletsel gelegen om tot herziening van de bijstandsuitkering en vervolgens met toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst sedert 1 juli 1997) van de Abw tot terugvordering over te gaan. Immers, voorzover hetgeen in de periode hier in geding te veel aan bijstand is betaald geen gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is in elk geval sprake van een situatie waarin anderszins tot een te hoog bedrag aan bijstand aan appellante is toegekend. Gedaagde was derhalve gehouden over te gaan tot herziening van de bijstandsuitkering over de hier bedoelde periode hetzij op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw hetzij op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het besluit van 11 april 2001 voor vernietiging in aanmerking voorzover gedaagde de herziening van de uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1999 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid onder a, van de Abw, maar is er tevens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand te laten. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is niet gebleken. Aan de terugvordering heeft gedaagde op goede gronden het bepaalde in artikel 81, eerste lid (tekst sedert 1 juli 1997), van de Abw ten grondslag gelegd. Van dringende redenen bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is niet gebleken.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is geschonden, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 6 van het EVRM, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld. De Raad stelt vast, ervan uitgaande dat op 2 maart 2000 - toen bezwaar werd gemaakt tegen het primaire besluit van 11 februari 2000 - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen, dat de procedure tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en acht maanden heeft geduurd, waarvan één jaar en één maand betrekking hebben op de procedure van bezwaar.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure - en op de perioden waarin deze zowel in bezwaar als in hoger beroep heeft stilgelegen - sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch de aan de orde zijnde rechtsvraag, noch de vaststelling van de feiten, uitzonderlijk complex was en dat appellante in bezwaar tevergeefs heeft aangedrongen op bespoediging van de behandeling van haar bezwaar. De omstandigheid dat gedaagde te maken heeft gehad met langdurige afwezigheid wegens ziekte van een tweetal medewerkers betreft naar het oordeel van de Raad, hoezeer begrijpelijk ook, een aangelegenheid die in het onderhavige geval in de risicosfeer van gedaagde ligt en niet zozeer in die van appellante.
De Raad heeft bij zijn beoordeling ten slotte nog betrokken dat het belang van appellante bij een voortvarende wijze van procederen gelegen was in het kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden brengt evenwel geen verandering in de wettelijke verplichting van gedaagde om de uitkering van appellante over de in geding zijnde periode te herzien en om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Voor de compensatie van nadeel dat appellante door de trage behandeling van haar zaak heeft ondervonden kan appellante zich, zonodig en voorzover zij dat verkiest, wenden tot de burgerlijke rechter.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal voor de duidelijkheid het besluit van 11 april 2001 in zijn geheel vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Abw, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten, behoudens voorzover het betreft de herziening van de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 november 1996 tot 1 april 1997.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals in rubriek III aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 april 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven behoudens voorzover het betreft de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van
1 november 1996 tot 1 april 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
JK/28104