ECLI:NL:CRVB:2004:AR6029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4533 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 april 1994 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad ongegrond verklaard, waarbij de bijstandsverlening aan appellante was ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand waren teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op informatie dat appellante samenwoonde met haar partner, wat zij niet had gemeld. Gedaagde had een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting van appellante. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende steun boden voor de conclusie dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking af te zien en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

02/4533 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 26 juli 2002, reg.nr. 02/1 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nauta, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sinds 1 april 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van binnengekomen informatie dat appellante zou samenwonen met [partner] in de woning aan de [adres] te [woonplaats], heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht nabij de woning van appellante en de vakantiebungalow van [partner] te Biddinghuizen, is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante, [partner] en de beheerder van het bungalowpark gehoord.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport bijzonder onderzoek van 31 mei 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 1 maart 2000 tot en met 31 maart 2001 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 24 april 2001 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2000 tot en met 31 maart 2001 in te trekken en bij afzonderlijk besluit van eveneens 24 april 2001 de gemaakte kosten van bijstand over dat tijdvak van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 10.256,89 bruto over het jaar 2000 en € 5.463,23 netto over het jaar 2001.
De tegen de besluiten van 24 april 2001 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van de resultaten van het onderzoek, in het bijzonder de verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, voldoende aannemelijk is geworden dat [partner] vanaf maart 2000 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres] te [woonplaats]. Zij heeft verder vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse verzorging, aangezien uit de onderzoeksbevindingen is gebleken dat appellante en [partner] de maaltijden gezamenlijk gebruikten, samen boodschappen deden die gezamenlijk werden betaald, dat appellante [partner]s kleding waste, gebruik maakte van een op zijn naam staande auto en dat er zorg is verleend bij ziekte.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat appellante en [partner] gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. De Raad onderschrijft daarbij de strekking van de door de rechtbank gege-ven overwegingen.
Naar aanleiding van de stelling van appellante, dat haar op 15 februari 2001 tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring dat [partner] sinds een jaar meer dan vijf dagen per week bij haar is, onjuist zou zijn, in die zin dat [partner] ’s nachts niet bij haar was, voegt de Raad aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen nog het volgende toe.
Appellante heeft in hoger beroep een brief overgelegd van de stichting Meerkanten van 19 maart 2001. Uit deze brief blijkt dat haar zwakbegaafde zoon, Johnny, zijn moeder moeilijk met anderen kan delen en dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige appellante steunt in haar gedachte dat het goed zou zijn om haar vriend overdag regelmatig thuis uit te nodigen, zodat Johnny aan de situatie kon wennen.
De Raad stelt echter vast dat de relatie tussen appellante en [partner] blijkens hun verklaringen al in januari 1998 is begonnen, dat de brief niets zegt over het verloop van het gewenningsproces en dat appellante daarover ook ter zitting niet de gewenste duidelijkheid heeft gegeven. Gelet hierop, alsmede op het feit dat appellante op 15 februari 2001 desgevraagd uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven niet op de eerder door haar afgelegde - gedetailleerde - verklaring te willen terugkomen, is de Raad van oordeel dat appellante aan haar verklaringen van 15 februari 2001 moet worden gehouden.
Door van de gevoerde gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appel-lante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de vraag of [partner] al dan niet over voldoende middelen beschikte om mede in het levensonderhoud van appellante te voorzien, niet van belang voor de beoordeling van het onderhavige intrekkingsbesluit. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellante immers niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht van appellante op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de in geding zijnde periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) mr. R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
EK2010