ECLI:NL:CRVB:2004:AR5986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/562 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand. Appellant, die samen met zijn partner een bijstandsuitkering ontving, had verzuimd om inkomsten uit arbeid te melden aan de gemeente, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. De gemeente Onderbanken had op basis van dit onderzoek besloten om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in te trekken en een aanzienlijk bedrag aan onterecht ontvangen bijstand terug te vorderen. De rechtbank Maastricht had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar uitspraak een discrepantie vertoonde tussen de overwegingen en de beslissing, wat aanleiding gaf tot vernietiging van de uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant in de onderzochte periodes in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten had verricht en inkomsten had genoten, maar dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze inkomsten niet te melden. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de betreffende periodes terecht was, maar dat de gemeente een onjuiste wettelijke grondslag had gehanteerd voor de intrekking over bepaalde periodes. Desondanks werden de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.

De Raad heeft de gemeente Onderbanken veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en heeft bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 104,69 aan appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

02/562 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.R.Th.A. Luijten, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 december 2001, reg.nr. 00/636.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant en [partner] (verder: [partner]) is met ingang van 5 januari 1991 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een gezin. Aanvankelijk was deze uitkering op de op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers gebaseerd, en vanaf 1 oktober 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van gerezen twijfels over gegevens die appellant en [partner] in het kader van een heronderzoek hadden verstrekt is door de sociale recherche van de gemeente Brunssum een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en Krimpman toegekende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellant, [partner] en enkele getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 1999.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 15 november 1999 het recht op uitkering met ingang van 15 december 1994 te beëindigen (lees: in te trekken) en de ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van
15 december 1994 tot en met 31 oktober 1998 tot een bedrag van f 119.196,31 terug te vorderen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant en [partner] over de genoemde periode verzuimd hebben aan gedaagde mee te delen dat zij inkomsten hadden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van het bezwaar van appellant en [partner] het besluit van 15 november 1999 herroepen voorzover het de periode van 24 september 1997 tot en met 10 oktober 1997 betreft. Volgens gedaagde is in bezwaar gebleken dat de bijstand over die periode niet ten onrechte is verstrekt. Gedaagde beperkt de terugvordering tot een bedrag van f 117.843,89.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant en [partner] tegen het besluit van 4 april 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. [partner] heeft in deze uitspraak berust.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak overweegt dat het besluit tot intrekking van het recht op uitkering voorzover dit betrekking heeft op de periode van 15 december 1994 tot en met 30 september 1996 en de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 juni 1998 voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand zal laten. In weerwil hiervan heeft zij het beroep blijkens het dictum van de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt gelet op deze discrepantie tussen overwegingen en beslissing voor vernietiging in aanmerking.
De Raad is voorts van oordeel dat het rapport van de sociale recherche van 23 juni 1999 met bijlagen voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant gedurende de periodes in geding (van 15 december 1994 tot en met 23 september 1997 en van 11 oktober 1997 tot en met 31 oktober 1998) in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Een uitzondering maakt de Raad voor de periodes van 26 mei 1998 tot en met 10 juni 1998 en van 21 september 1998 tot en met 28 september 1998 waarin appellant in het ziekenhuis heeft gelegen. Voor de Raad is evenwel voldoende komen vast te staan dat [partner] in die tijdvakken regelmatig voor een derde werkzaamheden heeft verricht en daar voordeel uit heeft getrokken. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen van appellant, [partner] en getuige [getuige].
Appellant heeft van deze activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling gedaan aan gedaagde, zodat hij de ingevolge artikelen 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk 65, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het aan appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenplicht destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem en [partner] over de in geding zijnde periode volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verleend. De in dit verband door appellant naar voren gebrachte stelling dat zijn verdiensten en die van [partner] minder dan f 100,-- per maand hebben bedragen acht de Raad onvoldoende onderbouwd. In dit kader merkt de Raad nog op dat appellant tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij nimmer een boekhouding heeft bijgehouden. Appellant heeft aldus het risico genomen dat de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn inkomen achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven.
De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat tengevolge van de schending van de inlichtingenplicht niet meer is vast te stellen of in de periode van 15 december 1994 tot en met 23 september 1997 en van 11 oktober 1997 tot en met 31 oktober 1998 recht op bijstand bestond. Nu - ten aanzien van de periode vanaf 1 juli 1997 - voorts niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, heeft gedaagde terecht de uitkering over de genoemde periodes ingetrokken.
De Raad merkt op dat gedaagde niet alleen aan de intrekking van de uitkering over de periode vanaf 1 juli 1997, maar ook aan die over de periode vóór 1 juli 1997 artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Daarmee heeft gedaagde voor de intrekking over de periode vanaf 15 december 1994 tot en met 30 juni 1997 een onjuiste wettelijke grondslag gehanteerd, zodat het besluit van 4 april 2000 in zoverre zal worden vernietigd. De Raad ziet echter aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand blijven.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) gestelde voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periodes van 15 december 1994 tot en met 23 september 1997 en van 11 oktober 1997 tot en met 31 oktober 1998. Aangezien niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, was gedaagde gehouden tot terugvordering van de kosten van bijstand over die periodes over te gaan.
De Raad merkt op dat gedaagde niet alleen aan de terugvordering over de periode van 15 december 1994 tot en met 31 december 1995, maar ook aan die over de periode over de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 het bepaalde in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW ten grondslag heeft gelegd. Omdat appellant achteraf bezien op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw het kader waarbinnen beoordeeld moet worden of terugvordering over de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 terecht heeft plaatsgevonden. Gedaagde heeft derhalve voor de terugvordering over de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 een onjuiste wettelijke grondslag gehanteerd, zodat het besluit van 4 april 2000 in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet echter aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 april 2000 voorzover het de intrekking van de uitkering over de periode van 15 december 1994 tot en met 30 juni 1997 en de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde delen van het besluit van 4 april 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Onderbanken;
Bepaalt dat de gemeente Onderbanken aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,69 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
TG13102004