ECLI:NL:CRVB:2004:AR5920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2318 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van niet rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bijstandsuitkering aan appellant, een Turkse nationaliteit, door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant op de relevante datum niet rechtmatig in Nederland verbleef volgens de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank ’s-Gravenhage, die eerder de aanvraag had afgewezen, onderschreven. De rechtbank had geoordeeld dat appellant geen recht kon doen gelden op een uitkering, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet en niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van de Abw.

De Raad heeft in zijn motivering verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB). De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en dat appellant geen recht op bijstandsuitkering kon ontlenen aan het EVSMB, aangezien hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vreemdelingen recht kunnen doen gelden op sociale bijstand in Nederland, en de noodzaak om te voldoen aan de verblijfsvereisten zoals vastgelegd in de relevante wetgeving. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Abw en de Vreemdelingenwet in relatie tot het recht op bijstandsuitkeringen voor vreemdelingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2318 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 maart 2002, reg.nr. 01/1923.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft gedaagde de aanvraag van 20 december 2000 van appellant, van Turkse nationaliteit, om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat appellant met ingang van die datum niet rechtmatig, in de zin van de Abw, in Nederland verblijft.
Bij besluit van 20 april 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van
11 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 april 2000 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/188, verder geoordeeld dat met de in geding zijnde weigering van de bijstandsuitkering geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op 1 juli 1998 een verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten en dat deze situatie ten tijde van de behandeling van het beroep door de rechtbank nog steeds gold. Voorts heeft appellant eerst in december 2000 om een bijstandsuitkering verzocht. De rechtbank is in het voetspoor van voornoemde uitspraak van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van het in artikel 7 van de Abw gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor appellant ten volle opgaat en appellant aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen recht op een bijstandsuitkering kan ontlenen.
Voorts heeft de rechtbank in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95, geoordeeld dat de beëindiging van bijstand niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB) nu geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot het beroep dat appellant in hoger beroep nog doet op artikel 11 van het EVSMB volstaat de Raad met te verwijzen naar onder meer zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in JAWB 2002/83, waarin, in navolging van het door de rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, is overwogen dat indien betrokkene op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3,van de Vreemdelingenwet in Nederland verbleef, niet kan worden gezegd dat is voldaan aan het vereiste dat wordt beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfs- of andere vergunning in zin van de genoemde verdragsbepaling.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
MvK02114