ECLI:NL:CRVB:2004:AR5797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4168 WW en 02/4170 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en loondoorbetaling in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkloosheid van gedaagde in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, die in de bloembollensector werkte via Radiance Services, diende aanvragen in voor een WW-uitkering na het beëindigen van zijn werkzaamheden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat gedaagde niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW, omdat hij recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat gedaagde recht had op een uitkering. De Raad stelt vast dat er geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was tussen gedaagde en Radiance, en dat de arbeidsovereenkomst ook na het einde van de werkzaamheden bij BCC De Ree nog van kracht was. De Raad concludeert dat de weigering van de uitkering door het Uwv onterecht was, omdat gedaagde recht had op loondoorbetaling. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

02/4168 WW en 02/4170 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift van 12 september 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2002, nrs. AWB 01/1394 WW en AWB 02/1092 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in de jaren 1999 en 2000 via Radiance Services uitzendbureau (hierna te noemen: Radiance) in de bloembollensector gewerkt als magazijnmedewerker bij BCC De Ree. Laatstelijk was hij daar werkzaam van 5 november 1999 tot en met 17 maart 2000. Op 24 maart 2000 en op 1 juli 2000 heeft gedaagde ter zake van zijn na 17 maart 2000 ingetreden werkloosheid aanvragen om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna WW) ingediend. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat sprake was van een dienstverband voor bepaalde tijd en dat daaraan een einde is gekomen doordat de werkzaamheden in verband met het einde van het seizoen afliepen.
Bij besluit van 5 juni 2000 heeft appellant beslist dat gedaagde geen recht heeft op een WW-uitkering omdat geen sprake is van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW. Omdat gedaagde geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had overgelegd is appellant ervan uitgegaan dat gedaagde een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had met Radiance, welke niet rechtsgeldig was beëindigd, zodat hij recht had op loondoorbetaling. Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2001 heeft appellant dit besluit gehandhaafd en daaraan subsidiair ten grondslag gelegd dat de uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd omdat gedaagde een benadelinghandeling in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gepleegd.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft appellant vervolgens de aan gedaagde verstrekte voorschotten ingetrokken en bij besluit van 13 maart 2001 heeft hij deze tot een bedrag van f 13.224,10 teruggevorderd. Deze besluiten zijn bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van 9 maart 2001 en 11 februari 2002 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het Uwv opgedragen aan gedaagde het griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat gedaagde en Radiance een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waren aangegaan en zij achtte voldoende aannemelijk dat tussen gedaagde en Radiance sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van het seizoen. De rechtbank verbond hieraan de conclusie dat appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat recht bestond op loondoorbetaling en dat de weigering van uitkering in strijd is met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. De subsidiaire weigeringsgrond heeft de rechtbank buiten bespreking gelaten.
Ter zitting van de Raad heeft appellant de subsidiaire grond waarop het besluit van 9 maart 2001 is gebaseerd ingetrokken. De Raad zal die grond derhalve onbesproken laten en zich bij de beoordeling van dit besluit beperken tot de primaire grond, inhoudende dat gedaagde niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW, omdat gedaagde recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon.
De Raad overweegt het volgende.
Partijen verschillen van mening over de aard van de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en Radiance. Vast staat dat een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en Radiance ontbreekt. Voorts blijkt uit de stukken niet dat een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is overeengekomen tussen gedaagde en Radiance. Zodanig beding zou ingevolge artikel 7:691, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek op 17 maart 2000 overigens niet meer van kracht zijn geweest omdat gedaagde toen al meer dan 26 weken arbeid had verricht voor Radiance. Gedaagde heeft een drietal stukken overgelegd ten bewijze van zijn stelling dat hij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had met Radiance. Het gaat hier om:
- een verklaring personeel Radiance Services van Radiance, gedateerd 26 augustus 1999 en geaccordeerd door gedaagde, inhoudende, voor zover hier van belang, dat gedaagde verklaart akkoord te gaan met de in de huisregels van BCC De Ree vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat het hem niet is toegestaan in de periode van 1 juli tot 31 september en van 1 november tot 28 (29) februari vakantiedagen op te nemen, dit conform de CAO voor de Bloembollensector;
- een personeel-bevestiging Radiance Services van Radiance, gedateerd 29 juni 2000 en geaccordeerd door gedaagde, waarin onder ”gegevens werknemer” onder meer is opgenomen dat gedaagde in dienst komt aan het begin van het seizoen en uit dienst gaat aan het einde van het seizoen en dat gedaagde akkoord gaat met het feit dat arbeid via Radiance enkel in het seizoen wordt verricht, welk bepaald wordt door de opdrachtgever en dat hier sprake is van seizoenarbeid. Einde en begin van het seizoen worden aangegeven door de opdrachtgever. Na beëindiging van het seizoen kan gedaagde op geen enkele wijze aanspraak maken op loon of ander werk via Radiance;
- een brief van Radiance, gedateerd 4 juli 2000, aan de gemachtigde van gedaagde, waarin nogmaals wordt gewezen op de inhoud van de personeel-bevestiging.
Gedaagde heeft zich er voorts op beroepen dat er tussen hem en Radiance geen twijfel over bestond dat de arbeidsverhouding gold voor bepaalde tijd en eindigde zodra de inlener aangaf dat het seizoen voorbij was en daarmee de werkzaamheden eindigden.
De Raad stelt vast dat de verklaring personeel een weergave van de huisregels van het inlenende bedrijf bevat, maar geen informatie geeft over de arbeidsverhouding tussen gedaagde en Radiance. Aan die verklaring kan dan ook geen gewicht worden toegekend voor het bepalen van de aard van die arbeidsverhouding. De personeel-bevestiging van 29 juni 2000 en de brief van Radiance van 4 juli 2000 zijn door Radiance opgemaakt nadat gedaagdes aanvraag van een WW-uitkering was afgewezen en appellant aan gedaagde kenbaar had gemaakt dat die naar zijn mening recht had op loondoorbetaling door Radiance. Reeds hierom kan aan de inhoud van die stukken geen gewicht van betekenis worden toegekend. De Raad overweegt voorts, dat het mogelijk seizoengebonden karakter van gedaagdes werkzaamheden bij BCC De Ree er niet zonder meer toe leidt dat de arbeidsovereenkomst met Radiance er één was voor bepaalde tijd en hij acht de in de personeel-bevestiging opgenomen gegevens te vaag om daaraan de verstrekkende conclusie te verbinden dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Al met al acht de Raad, anders dan de rechtbank, het bestaan van zodanige overeenkomst niet aannemelijk gemaakt.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en Radiance niet eindigde met het einde van de werkzaamheden bij BCC De Ree, het inlenende bedrijf, en dat de arbeidsovereenkomst ook na 17 maart 2000 nog van kracht was.
De Raad overweegt voorts, dat Radiance gedaagde vanaf 17 maart 2000 geen werkzaamheden meer heeft aangeboden, zodat per die datum sprake was van arbeidsurenverlies voor gedaagde. Uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen over de aard van de tussen gedaagde en Radiance bestaande arbeidsovereenkomst, vloeit voort dat gedaagde terzake van dit arbeidsurenverlies recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon aangezien het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen nu deze geen reden had te twijfelen aan de bereidheid van gedaagde om die arbeid te verrichten. Het bestreden besluit is dan ook ten onrechte door de rechtbank vernietigd.
De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RB0911