ECLI:NL:CRVB:2004:AR5650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5264 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verhoging buitenlandtoelage op basis van hardheidsclausule voor defensiepersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is bij de Koninklijke Marine en geplaatst was op de Nederlandse Antillen. Appellant had verzocht om verhoging van zijn buitenlandtoelage op basis van de hardheidsclausule in artikel 41 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). Dit verzoek werd afgewezen door de Staatssecretaris van Defensie, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had eerder de afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 september 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat de regeling in het VBD voldoende rekening houdt met de positie van ongehuwde militairen, zoals appellant. De Raad concludeerde dat de Minister in redelijkheid had kunnen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule, omdat de regeling een categorale voorziening biedt die niet onredelijk is in verhouding tot andere groepen militairen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2004, waarbij de betrokken rechters hun beslissing toelichtten en de redenen voor hun oordeel uiteenzetten.

Uitspraak

02/5264 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 augustus 2002, nr. AWB 01/413 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.H. van Hulsen, werkzaam bij de VBM/NOV, vakbond voor defensiepersoneel. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.A.M. Maas, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marine, is met ingang van 12 maart 1996 voor de duur van 36 maanden geplaatst op de Nederlandse Antillen (Curaçao). In verband met deze plaatsing ontving appellant een zogenoemde buitenlandtoelage. Op 7 juli 1997 heeft appellant gedaagde verzocht om met toepassing van de hardheidsclausule vervat in artikel 41 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (hierna: VBD) deze buitenlandtoelage te verhogen. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 22 oktober 1997. De afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 december 2000.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Ingevolge artikel 41 van het VBD is de Minister bevoegd te beslissen in die gevallen waarin deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet. Appellant is van opvatting dat de regeling niet althans niet op behoorlijke wijze voorziet in gevallen als het zijne: die van ongehuwd zelfstandig wonend militair (de zogeheten walplaatser). Meer in het bijzonder is aangevoerd dat het onderzoek naar in die situatie verkerende militairen onvolledig is geweest en dat de uitkomst onredelijk is in verhouding tot de uitkomsten voor andere groepen militairen.
3.2. De Raad stelt allereerst vast dat het VBD in artikel 7 voorziet in een buitenland toelage voor de ongehuwde militair. Uit tabel 2, behorende bij het VBD, blijkt dat het van de buitenlandtoelage deel uitmakende éloignement (percentage, berekend over het voor betrokkene geldende zogeheten standaard netto Nederland) in het geval van de ongehuwde militair 22% bedraagt. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de ongehuwde walplaatser en de militair die intern verblijft (boordplaatser), hetgeen met opzet is geschied teneinde de huisvestingskeuze niet te beïnvloeden. De gehuwde militair met gezin in Nederland komt een éloignement van 46% toe, de gehuwde militair wiens gezin bij hem verblijft ontvangt een éloignement van 62%. Genoemde percentages zijn vastgesteld op basis van onderzoek. De Raad concludeert dan ook dat aldus een regeling is getroffen waarin met de positie van militairen als appellant rekening is gehouden en waarin een categorale voorziening is opgenomen.
3.3. De Raad stelt voorts vast dat appellant met zijn grief dat voor de ongehuwde walplaatser geen evenwichtige regeling is getroffen het oog heeft op een bepaalde categorie militairen. Het honoreren van het verzoek van appellant zou immers betekenen dat voor iedere walplaatser een afwijking van het VBD geboden zou zijn. Het bepaalde in artikel 41 van het VBD, het artikel waar appellant zijn aanvraag op heeft gebaseerd, ziet echter op individuele gevallen waarin de bijzondere omstandigheden van het geval een afwijking van het bepaalde in de regeling kunnen rechtvaardigen. Appellant heeft wat dat betreft op niets meer gewezen dan zijn huisvestigingssituatie. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn situatie wel degelijk uniek was aangezien hij in de hier van belang zijnde periode één van de twee walplaatsers op Curaçao was, maar dat maakt de zaak niet wezenlijk anders. Appellant ziet er daarbij aan voorbij dat gezien het toepassingsbereik van (artikel 41 van) het VBD niet uitsluitend de situatie op Curaçao of op de Nederlandse Antillen van belang is. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van artikel 41 VBD.
4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
13.1