[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hummelo en Keppel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 december 2001, reg.nrs. 01/456 NABW en 01/460 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. F.B. van Rijk, werkzaam bij de gemeente Hummelo en Keppel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 12 september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. De uitkering is met ingang van 1 mei 1997 gewijzigd in verband met het feit dat appellante aan gedaagde had gemeld dat [kostgangster] (hierna: [kostgangster]) als kostgangster bij haar inwoont.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante niet aan haar inlichtingenplicht had voldaan, heeft de Regionale Sociale Recherche “De Oude IJssel” een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellante en [kostgangster] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2000.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 7 december 2000 de aan appellante over de periode van 1 februari 1997 tot 1 juli 1997 en van 1 juli 1997 tot 8 november 1999 toegekende uitkering in te trekken en de over de perioden van 1 februari 1997 tot 1 juli 1997 en van 1 juli 1997 tot 8 november 1999 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van respectievelijk f 9.415,95 en f 46.863,76 terug te vorderen. Gedaagde heeft daar aan ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen gedurende de periode van 1 februari 1997 tot 8 november 1999 een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met [kostgangster].
Bij besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat [kostgangster] als kostgangster bij haar inwoonde en dat van een gezamenlijke huishouding met [kostgangster] geen sprake was.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van het rapport van de sociale recherche van 26 oktober 2000 genoegzaam is komen vast te staan dat appellante ten tijde in geding met [kostgangster] een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, derde lid (vóór 1 januari 1998 tweede lid), van de Abw en dat tussen hen geen sprake was van een een kostgangersrelatie. De Raad kan hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen onderschrijven. Ook de Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de gedetailleerde en met elkaar sporende verklaringen die door appellante en [kostgangster] ieder afzonderlijk ten overstaan van de sociale recherche zijn afgelegd. De in deze verklaringen naar voren komende feiten en omstandigheden wijzen op een relatie die uitgaat boven hetgeen in een (zakelijke) kostgangersrelatie gebruikelijk is.
De verklaringen van appellante en [kostgangster] zijn vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor dat door hen is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting van de zijde van appellante nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat die verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat ze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard. Appellante en [kostgangster] moeten dan ook aan hun ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen worden gehouden.
Gelet op het voorgaande kon appellant gedurende de periode van 1 februari 1997 tot 8 november 1999 niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstandsverle-ning, zodat zij over die periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleen-staande. Appellante heeft van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met [kostgangster] geen mededeling gedaan aan gedaagde. Deze schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht heeft ertoe geleid dat aan haar ten onrechte bijstand is verleend.
Gedaagde was ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over de periode vanaf 1 juli 1997 in te trekken. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. Van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.