[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 16 september 2002, reg.nr. 02/229 ABW.
Hangende de behandeling van het hoger beroep is de gemeente Leidschendam samenge-gaan met de gemeente Voorburg. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Kok, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf maart 1995 een bijstandsuitkering laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 1 november 2000 heeft appellant aan gedaagde een op 30 oktober 2000 gedagtekende verklaring van de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) overgelegd, inhoudende dat appellant voor het studiejaar 2000-2001 als voltijds student bij de IUR staat ingeschreven voor de opleiding Geestelijke verzorging, derde jaar Doctoraal 2 (D2). Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 6 november 2000 het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 november 2000 opgeschort, op de grond dat hij van het volgen van deze studie aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan, waardoor (de continuering van) het recht op bijstand vanaf die datum niet langer kan worden vastgesteld. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn situatie op 22 november 2000 bij de sociale dienst toe te lichten.
Bij besluit van 22 december 2000 is het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat hij met ingang van die datum onderwijs volgt en ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw geen recht op bijstand heeft. Daarbij is aan appellant verzocht om voor 1 februari 2001 aan de hand van documenten inzicht te verschaffen in de in de studiejaren 1998-1999 en 1999-2000 door hem gevolgde studie.
Bij besluit van 9 februari 2001 is het recht van appellant op bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat appellant niet de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde de in de periode van 1 september 1998 tot 1 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f. 52.131,24, waarop in mindering komt het bedrag van de nog niet uitbe-taalde vakantietoeslag.
De tegen de besluiten van 6 november 2000, 22 december 2000 en 9 februari 2001 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 29 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de Raad voor het van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak, waarin dat kader uitvoerig is weergegeven.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellant van het - in de verklaring van de IUR van 30 oktober 2000 vastgelegde - gegeven, dat hij voor het lopende studiejaar (2000-2001) bij die universiteit als voltijds student staat ingeschreven, niet eerder dan op 1 november 2000 aan gedaagde mededeling heeft gedaan. Het gaat hier om een voor de verlening van de bijstand van belang zijnd gegeven. Niet is gebleken dat het appellant niet kan worden verweten dat hij deze informatie niet eerder heeft verstrekt. Dat appellant in 1998 twee maal op een heronderzoeksformulier kenbaar heeft gemaakt dat hij voor 16 uur per week een avondstudie aan de IUR volgt maakt het voorgaande niet anders.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat gedaagde in dit nieuwe gegeven terecht aanleiding heeft gezien voor opschorting van het recht op bijstand.
De intrekking per 1 september 2000
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, nadat hij in de gelegenheid was gesteld zijn inschrijving bij de IUR toe te lichten, onvoldoende objectieve gegevens over de aard van zijn inschrijving en de omvang van zijn studiebelasting heeft overgelegd.
Gedaagde heeft dan ook terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de verklaring van de IUR van 30 oktober 2000. Daarbij is van belang dat deze verklaring door appellant zelf aan de betrokken ambtenaar van de sociale dienst is overhandigd, zodat mag worden aangenomen dat ook appellant uitging van de juistheid van deze verklaring. De naderhand door appellant overgelegde verklaringen van de IUR van 11 november 2000, 6 december 2000 en 25 januari 2001 zijn zowel op het punt van het studiejaar als op het punt van de studiebelasting niet geheel eenduidig. Bovendien is daarbij geen nadere, objectiveerbare informatie over de formele inschrijving van appellant bij de IUR vanaf 1998, over betaalde inschrijf- of examengelden, over afgelegde examens of over de behaalde studiepunten verstrekt, waaruit mede de aard van de inschrijving van appellant in het studiejaar 2000-2001 en de fase waarin zijn opleiding zich op dat moment bevond kon worden afgeleid.
Gedaagde heeft voorts, uitgaande van meergenoemde verklaring van 30 oktober 2000, voor de bepaling van de studiebelasting de studiegids van de IUR als leidraad mogen nemen. Daaruit blijkt van een studiebelasting voor het D2, derde jaar, van 42 studie-punten. Bij gebreke van objectieve gegevens waaruit blijkt dat deze belasting voor appellant niet gold, moet worden aangenomen dat sprake was van een zodanige studie-belasting in het studiejaar 2000-2001, dat de voor werkzaamheden beschikbare tijd van appellant voor ten minste 19 uur per week in beslag werd genomen door het volgen van onderwijs. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw had appellant derhalve in de periode vanaf 1 september 2000 geen recht meer op bijstand.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft appellant gedaagde niet tijdig en niet voldoende ingelicht over zijn opleiding aan de IUR. Deze schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op appellant rustende inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad, dat aan appellant vanaf 1 september 2000 ten onrechte bijstand is verleend, zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
De intrekking over de periode van 1 september 1998 tot 1 september 2000
Vaststaat dat appellant de bij het besluit van 22 december 2000 gevraagde gegevens over de studie van appellant in de studiejaren 1998-1999 en 1999-2000 niet heeft verstrekt. In wezen is van de zijde van appellant volstaan met het in de (aanvullende) bezwaar-schriften en in de eerdergenoemde aanvullende verklaringen van de IUR neergelegde standpunt dat appellant sedert maart 1999 als extraneus bij de IUR staat ingeschreven. Zoals bij de bespreking van de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 september 2000 al is overwogen, ontbreken objectieve gegevens waaruit dit kan worden afgeleid echter geheel. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 september 2000 niet kan worden vastgesteld, meer in het bijzonder omdat een beoordeling van dat recht aan de hand van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw niet mogelijk is.
Gedaagde heeft het recht op bijstand over die periode derhalve terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien zijn de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van de over de periode van 1 september 1998 tot 1 november 2000 gemaakte kosten van bijstand. De Raad ziet geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op het voorafgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman, als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.