ECLI:NL:CRVB:2004:AR5599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3075 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die woonachtig is in Nijmegen. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant geen melding had gemaakt van zijn betrokkenheid bij verschillende rechtspersonen en de daarmee verbonden activiteiten. De rechtbank Arnhem had eerder op 26 april 2002 geoordeeld dat de intrekking van de uitkering terecht was, maar op andere gronden dan het College van burgemeester en wethouders van Nijmegen had aangevoerd. De Raad heeft de feiten die door partijen zijn gepresenteerd als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van appellant in hoger beroep als onvoldoende weerlegd beschouwd. De Raad heeft het verweerschrift van gedaagde onderschreven en geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig en volledig heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Dit heeft geleid tot onduidelijkheid over zijn financiële situatie, waarbij de discrepantie tussen zijn inkomsten en uitgaven niet objectief controleerbaar was. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 december 2001 in stand zijn gelaten. De Raad heeft geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, wat gebruikelijk is in dergelijke zaken. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

02/3075 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Houben, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2002, reg.nr. Awb 02/290.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar namens appellant is verschenen mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) terecht met ingang van 1 januari 2000, de datum met ingang van welke deze was opgeschort, heeft ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vraag bevestigend beantwoord, zij het op andere gronden dan gedaagde in zijn besluit van 18 december 2001 heeft gehanteerd. De rechtbank heeft namelijk geoordeeld dat gedaagde niet het bepaalde in artikel 69, vierde lid, van de Abw aan zijn besluit tot intrekking ten grondslag had mogen leggen, maar dat gedaagde zijn besluit hierop had dienen te baseren dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De rechtbank heeft vervolgens, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, voorzover betrekking hebbende op de intrekking van de uitkering, en maakt deze tot de zijne.
Appellant kan met name worden verweten dat hij niet onverwijld mededeling heeft gedaan van zijn betrokkenheid bij verschillende rechtspersonen, alsmede van de daarmee verbonden activiteiten van welke aard dan ook. Hieruit vloeit voort dat hij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad voegt hier nog aan toe dat ook thans nog onvoldoende inzicht is gegeven in de discrepantie tussen inkomsten en uitgaven van appellant. De cijfermatige opstellingen en overige gegevens die appellant in dit verband wel heeft overgelegd zijn naar het oordeel van de Raad niet objectief controleerbaar en verifieerbaar.
De door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de intrekking van de uitkering acht de Raad genoegzaam weerlegd door het verweerschrift van gedaagde. Het gestelde in het verweerschrift in zoverre kan de Raad geheel onderschrijven.
Ook in hetgeen namens appellant in hoger beroep overigens nog is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 december 2001 in stand heeft gelaten.
De aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de intrekking van de uitkering, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get) Th.C. van Sloten
(get) S.W.H. Peeters
MdH41015