ECLI:NL:CRVB:2004:AR5587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2022 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor naheffing loonbelasting en premies volksverzekeringen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 7 maart 2002 een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) had bevestigd. De aanvraag betrof de kosten van naheffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen, die appellant had ontvangen van de Belastingdienst. De gemeente Arnhem, als gedaagde, had de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten tot de normale dagelijkse bestaanskosten behoren, die appellant zelf dient te bestrijden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 november 2004 behandeld. Appellant heeft betoogd dat de afwijzing onterecht was, omdat hij in financiële problemen verkeerde en niet in staat was om de naheffing te betalen. De Raad heeft echter geoordeeld dat, volgens artikel 15 van de Abw, iemand die bijstand vraagt voor het aflossen van schulden, niet als bijstandsbehoevend kan worden beschouwd als hij over middelen beschikt om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden over voldoende middelen beschikte, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, zij het op onjuiste gronden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend en de noodzaak voor aanvragers om aan te tonen dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren.

Uitspraak

02/2022 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2002, reg.nr. 00/1509 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en met ASB wordt gedoeld op Bouwbedrijf Aan de Stegge-Bakx Roosendaal B.V. - de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
" Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de kantonrechter op 1 oktober 1991 de arbeidsovereenkomst tussen eiser en ASB ontbonden en bepaald dat ASB aan eiser een vergoeding diende te betalen van f 40.000,--, waarvan f 10.000,--, als vergoeding van immateriële schade. ASB heeft een bedrag van f 30.000,-- onder aftrek van de gebruikelijke inhoudingen aan eiser uitbetaald en een integraal bedrag van f 10.000,--, nadat namens eiser was aangegeven dat terzake niet om een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst zou worden verzocht. Eiser heeft na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en enkele maanden na het verstrijken van de maximale uitkeringstermijn is aan hem door de gemeente Voorburg bijstand toegekend. Sinds 1 april 1993 ontvangt eiser een bijstands-uitkering van verweerder. Bij besluit van 27 oktober 1995 heeft de Belastingdienst aan ASB ter zake van het aan eiser uitbetaalde bedrag van f 10.000,-- over het jaar 1991 een naheffingsaanslag opgelegd van f 6.321,-- inclusief heffingsrente. Bij brief van 20 november 1995 heeft ASB eiser verzocht c.q. gesommeerd om het bedrag van f 6.321,-- aan ASB te betalen.
Bij beschikking van 16 december 1996 heeft de kantonrechter bepaald dat eiser het genoemde bedrag van f 6.321,-- aan ASB dient te voldoen. Ter zitting is gebleken dat het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep is afgewezen.
Eiser betaalt thans f 100,-- per maand af op zijn schuld aan ASB.".
Op 27 december 1996 heeft appellant aan gedaagde gevraagd hem bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) te verlenen in de kosten terzake van naheffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen tot het hiervoor genoemde bedrag van f 6.321,--.
Bij besluit van 5 maart 1997 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat de gevraagde voorziening in het algemeen behoort tot de normale dagelijkse bestaanskosten die appellant dient te bestrijden uit zijn inkomen, hetzij door reservering vooraf hetzij door gespreide betaling achteraf.
Appellant heeft op 2 april 1997 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Die procedure heeft geleid tot de tussen partijen gegeven uitspraak van de Raad van 18 januari 2000, reg.nr. 98/1173 NABW.
Bij - ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad genomen - besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 4 juli 2000 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in bijstands-behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De rechtbank heeft de aanvraag van appellant gekwalificeerd als een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand ter voldoening van een schuld en vervolgens, mede naar aanleiding van de stelling van appellant dat het hier in wezen gaat om een belasting-schuld, het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder:
" Naar het oordeel van de rechtbank betreft de schuld waarvoor eiser bijstand heeft gevraagd de schuld aan zijn voormalig werkgever ASB en niet een schuld aan de Belastingdienst, zodat ook om deze reden toetsing aan de richtlijn Belasting-(teruggave) achterwege kan blijven.
De rechtbank laat in het midden of de schuldenlast is ontstaan in 1995, dan wel moet worden geacht te zijn ontstaan in 1991, aangezien eiser zowel in 1991 als nadien feitelijk steeds de beschikking heeft gehad over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, respectievelijk in de vorm van inkomsten uit arbeid, een WW-uitkering, vermogen en een bijstandsuitkering.
Derhalve kon hij niet worden geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Van een situatie als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder a van de Abw is geen sprake en voorts is niet gebleken dat zich in het geval van eiser zeer dringende redenen voordeden op grond waarvan aan verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 15, tweede lid, onder b, van de Abw bijstand te verlenen. De rechtbank merkt hierbij op dat het ontbreken van verwijtbaarheid geen zeer dingende reden vormt, zodat de vraag of eiser met het ontstaan van de schuld rekening had kunnen en moeten houden hier verder buiten beschouwing kan blijven.".
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel berust verenigen. De Raad voegt daaraan toe dat naar zijn oordeel noch in de tekst van artikel 15, eerste lid, van de Abw noch in de wetsgeschiedenis aanknopings-punten kunnen worden gevonden voor de juistheid van het standpunt van appellant dat deze bepaling uitsluitend ziet op consumptieve schulden. In dit verband wijst de Raad nog op het bepaalde in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, waar wordt gesproken over een bedrijfsschuld.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de slotsom dat het bepaalde in artikel 15 van de Abw zich verzet tegen inwilliging van de in geding zijnde aanvraag. Nu de aanvraag derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, is afgewezen, heeft de rechtbank de rechts-gevolgen van het door haar vernietigde besluit van 4 juli 2000 terecht in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C.van Sloten, als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman, als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) Th.C.van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK1310