ECLI:NL:CRVB:2004:AR5551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4280 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin haar beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellante, die in december 1999 uitviel wegens rug- en knieklachten, had eerder een uitkering aangevraagd op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 24 januari 2001 besloten haar uitkering te weigeren, omdat haar arbeidsongeschiktheid op 4 december 2000 op minder dan 15% werd vastgesteld. Hoewel appellante niet meer in staat werd geacht haar werk als buffetmedewerkster uit te voeren, werd zij geschikt geacht voor ander gangbaar werk.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 september 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.P. van Vulpen. De vertegenwoordiger van gedaagde was mr. E. van Hilten van het Uwv. De Raad heeft in zijn overwegingen de argumenten van appellante tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank besproken. Appellante stelde dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door gedaagde niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad merkte op dat appellante in hoger beroep slechts een lijst van medicijnen had overgelegd, wat niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. Er waren geen objectieve medische bevindingen die aanleiding gaven tot twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten toe te kennen aan appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, met mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, en werd openbaar uitgesproken op 10 november 2004.

Uitspraak

02/4280 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2002, nr. Awb 01-1084 WAO H V59 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2004. Appellante is in persoon verschenen met bijstand van mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1. Appellante is, na eerdere perioden van arbeidsongeschiktheid, in december 1999 uitgevallen wegens rug- en knieklachten.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is appellante bij besluit van 24 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering geweigerd omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 4 december 2000 op minder dan 15% moet worden gesteld. Appellante wordt, vanwege de bij haar vastgestelde medische beperkingen voor het verrichten van arbeid, geacht niet meer haar werk van buffetmedewerkster te kunnen doen. Zij wordt echter wel geschikt geacht voor andere gangbaar werk. Het besluit van 24 januari 2001 is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 28 juni 2001 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Appellante neemt het standpunt in dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte van oordeel is dat de bij haar aanwezige beperkingen voor het verrichten van arbeid door gedaagde niet zijn onderschat.
3.2. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Hij onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak dienaangaande heeft overwogen.
3.3. De Raad voegt hieraan toe dat appellante ter ondersteuning van haar betoog in hoger beroep slechts een lijst van medicijnen heeft geproduceerd. De Raad kan hieraan evenwel niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wenst te zien omdat het enkel vermelden van medicijnen die een verzekerde zou gebruiken op zichzelf onvoldoende zegt over de beperkingen voor arbeid die hij heeft. Voorts is niet is gebleken van objectiveerbare medische bevindingen die aanleiding kunnen zijn voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, waarop het bestreden besluit steunt. Dat oordeel is gevormd na geneeskundig onderzoek van appellante en na raadpleging van de zogenoemde behandelend sector.
3.4. Het zojuist overwogene betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg