ECLI:NL:CRVB:2004:AR5549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4619 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet rechtsgeldig ontslag zonder schriftelijk proeftijdbeding

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zich op een niet rechtsgeldig gegeven ontslag beroept. Appellant, die als timmerman werkte, werd op 8 december 2000 door zijn werkgever ontslagen. Hij had op 15 december 2000 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De reden voor de weigering was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet had geprotesteerd tegen het ontslag, dat volgens het Uwv buiten de proeftijd was gegeven en er geen schriftelijk overeengekomen proeftijdbeding was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schriftelijke vorm van het proeftijdbeding dwingend is voorgeschreven in artikel 7:652 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant had geen ondertekend exemplaar van de arbeidsovereenkomst, wat betekent dat er geen rechtsgeldig proeftijdbeding was. De Raad stelt vast dat appellant niet rechtsgeldig door zijn werkgever is ontslagen, omdat er geen schriftelijk proeftijdbeding was. Het feit dat de broer van appellant wel een geldig proeftijdbeding had, doet hier niet aan af.

De Raad bevestigt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking door zijn werkgever. De Raad concludeert dat de weigering van de WW-uitkering terecht was en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

02/4619 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 25 november 2002 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 25 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 01/1583, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 18 augustus 2004, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant heeft met ingang van 18 oktober 2000, samen met zijn broer, werkzaamheden als timmerman verricht voor Van Arkels bouwbedrijf B.V. (hierna: werkgever). Appellant en zijn broer zijn op 8 december 2000 door werkgever ontslagen. Op 15 december 2000 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Uit de toelichting bij deze aanvraag komt naar voren dat appellant in de proeftijd is ontslagen, dat hij geen contract met werkgever had en dat de proeftijd niet schriftelijk was overeengekomen. Onder de gedingstukken bevindt zich een, door de werkgever aan gedaagde gezonden, niet gedateerde arbeidsovereenkomst ten name van appellant, tevens formulier indienst-treding personeel, waaruit blijkt dat appellant op 18 oktober 2000 bij werkgever in dienst is getreden en dat er een proeftijd geldt van 8 weken. Op dit formulier ontbreekt appel-lants handtekening. De werkgever heeft het formulier wel ondertekend.
Met het besluit van 7 maart 2001 heeft gedaagde de WW-uitkering met ingang van 11 december 2000 blijvend geheel geweigerd aangezien appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij heeft nagelaten de nietigheid van het ontslag in te roepen terwijl hij het niet eens is met de reden van beëindiging van zijn dienstbetrekking, het ontslag buiten de proeftijd heeft plaatsgevonden en de werkgever geen ontslagvergunning heeft aangevraagd.
Met het thans bestreden besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 7 maart 2001 ongegrond verklaard en de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering gehandhaafd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat uit niets is gebleken dat appellant een schriftelijke arbeidsovereenkomst met zijn werkgever is aangegaan of dat er sprake is van een schriftelijk overeengekomen proeftijd. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant binnen een ongeldige proeftijd is ontslagen en dat hij daar tegen had moeten protesteren. Nu hij dat heeft nagelaten is appellant verwijtbaar werkloos geworden.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 5 juli 2001 ongegrond verklaard en geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden het besluit tot weigering van de WW-uitkering heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, nu niet is gebleken van een schriftelijk overeengekomen proeftijdbeding, appellant niet in de proeftijd is ontslagen. Gedaagde is er naar het oordeel van de rechtbank terecht van uitgegaan dat aan het ontbreken van appellants handtekening op de arbeidsovereenkomst niet kan worden voorbijgegaan. Nu er geen sprake is van een rechtsgeldig proeftijdbeding was de werkgever niet bevoegd appellant met onmiddellijke ingang te ontslaan. Vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW bezien had, naar het oordeel van de rechtbank, van appellant dan ook verwacht mogen worden dat hij zich had verzet tegen het gegeven ontslag en al het mogelijke zou hebben gedaan om de arbeidsovereenkomst (langer) in stand te houden. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet gebleken is dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant gevergd had kunnen worden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen noodzaak was met het ontslag in te stemmen terwijl appellants stelling dat het niet ondertekende exemplaar van de arbeidsovereenkomst de tussen hem en werkgever gemaakte afspraken inhield en hij dus niet hoefde te protesteren tegen het proeftijd-ontslag, geen doel treft nu appellant naar het oordeel van de rechtbank zelf eenvoudig had kunnen constateren dat het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst door het ontbreken van zijn handtekening niet geldig was.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu zowel werkgever als appellant het er over eens zijn dat er een arbeidsovereenkomst met een proeftijd was, er sprake was van ontslag tijdens de proeftijd, zodat protesteren daartegen weinig zinvol was. Appellant meent dat het feit dat hij geen door hem ondertekend exemplaar van de arbeidsovereen-komst kan overleggen niet maakt dat er sprake is van een nietig ontslag, dan wel dat er geen sprake zou zijn van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met een proeftijdbeding. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat er sprake is van rechtsongelijkheid nu zijn broer in exact dezelfde situatie wel in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering. Bovendien meent appellant dat er in ieder geval aanleiding is te stellen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, terwijl er bovendien sprake is van een dringende reden van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat in artikel 7:652, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt, de schriftelijke vorm van het proeftijd-beding dwingend is voorgeschreven. De eis van het geschrift vormt derhalve een voor-waarde voor de rechtsgeldigheid van het proeftijdbeding.
De Raad stelt voorts vast dat, in tegenstelling tot wat appellant betoogt, niet gebleken is dat appellant met zijn werkgever schriftelijk een proeftijd is overeengekomen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de door de werkgever overgelegde arbeidsovereenkomst waarin melding gemaakt wordt van een proeftijd van 8 weken, niet door appellant is ondertekend, terwijl evenmin enig ander schriftelijk stuk voorhanden is, zodat niet kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een schriftelijk overeengekomen proeftijdbeding. Het feit dat de broer van appellant zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever wel heeft ondertekend en derhalve wel een geldig proeftijdbeding overeen is gekomen, doet daaraan niet af. Gelet op het voorgaande is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet rechtsgeldig door zijn werkgever is ontslagen.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde zich in het bestreden besluit terecht baseert op artikel 24, eerste lid, onder a, en tweede lid onder b, van de WW. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat deze bepaling sedert 1 augustus 1996 niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever. Naar het oordeel van de Raad vormt hetgeen aan appellant in dit verband wordt verweten, inhoudende, zoals dat ook namens gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad is bevestigd, dat appellant zich tegenover zijn werkgever had dienen te beroepen op een niet rechtsgeldig gegeven ontslag omdat er geen sprake is van een schriftelijk overeengekomen proeftijdbeding, een situatie waarin appellant passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking door zijn werkgever. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde in dit geval in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Nu niet is gebleken dat het nakomen van genoemde verplichting appellant niet in overwegende kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit van 5 juli 2001 terecht heeft geweigerd aan appellant een WW-uitkering toe te kennen. Evenmin is gebleken van een dringende reden om van het opleggen van de maatregel af te zien.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.