[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 7 oktober 2002, nr. SBR 01/1822, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.J. de Kort, kantoorgenoot van mr. Oey, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant werkte sinds 1 september 1996 als medewerker Customer Service Representative bij TNT Nederland B.V., gevestigd te Houten (hierna ook: de werkgever). Bij brief van 9 oktober 2000 gericht aan appellant heeft de werkgever bevestigd dat appellant op 6 oktober 2000 op staande voet is ontslagen wegens dringende redenen. In die brief is aangegeven dat de werkgever op 12 september 2000 aan alle medewerkers een e-mail heeft verzonden en dat van de account van appellant een ‘delivery failure report’ terugkwam met de mededeling dat de database vol was. Na onderzoek bleek dat de zakelijke account bij TNT van appellant was doorgeschakeld naar zijn privé account en andersom. Bovendien was een tweede privé account via het eerste privé account eveneens doorgeschakeld naar appellants zakelijk account bij TNT. Gebleken is dat de inbox van appellant vol stond met privé mail en met onder meer filmbestanden en dat de outbox eveneens voor privé doeleinden werd gebruikt. Bovendien heeft de werkgever geconstateerd dat appellant het opstartmenu had gewijzigd in die zin dat automatisch alle programma’s, inclusief Internet Explorer, opstartten. In een gesprek op 5 oktober 2000 met de werkgever heeft appellant de doorschakeling van de accounts erkend.
De werkgever heeft het ontslag op staande voet niet gehandhaafd en bij verzoekschrift van 27 november 2000 aan de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van verandering van omstandigheden. Bij beschikking van 30 november 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2000 ontbonden.
Appellant heeft op 27 november 2000 bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant met ingang van 1 januari 2001 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat hij de richtlijnen omtrent het zakelijk gebruik van e-mail en internet zwaar en stelselmatig heeft overtreden. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 14 augustus 2001 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zijn e-mailgedrag niet tot het hoogst noodzakelijke heeft beperkt en dat als gevolg van zijn gedrag de werkrelatie tussen de werkgever en appellant ernstig verstoord is geraakt, hetgeen ook blijkt uit de brief van de werkgever aan appellant van 9 oktober 2000 en uit een brief van de werkgever aan gedaagde van 15 juni 2001. Weliswaar heeft de werkgever het ontslag op staande voet niet doorgezet, maar een en ander vormde wel de aanleiding om een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter in te dienen. Aan laatstgenoemd verzoek lag blijkens de gedingstukken ook het verlies van vertrouwen in appellant met betrekking tot de vervulling van zijn functie ten grondslag. Voor de rechtbank is geenszins aannemelijk geworden dat de werkgever om organisatorische redenen en niet vanwege het incident een verzoek om ontbinding heeft ingediend. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant, door het doorlinken van de e-mailaccounts en het wijzigen van het opstartmenu, zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De werkgever heeft zijn werknemers gewaarschuwd door middel van een zogenaamde disclaimer op het opstartscherm van het intranet en een memo van 13 juli 2000 waarvan de inhoud voor zich spreekt. De rechtbank is van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat zijn gedrag hem in overwegende mate kan worden verweten, hetgeen impliceert dat er voor gedaagde geen reden was de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW te matigen. Evenmin is de rechtbank gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van de opgelegde maatregel.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat naar aanleiding van de aanzegging van het ontslag op staande voet gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de werkgever en appellant, waarbij appellant alle aantijgingen en beschuldigingen door zijn werkgever heeft kunnen weerleggen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op grond van veranderde omstandigheden waarbij appellant geen verwijt kon worden gemaakt. Bovendien zou het besluit van gedaagde berusten op onjuiste informatie die door de werkgever is verstrekt, in welk verband een brief van de werkgever van 9 januari 2003 wordt overgelegd waaruit zou blijken dat de informatie van 15 juni 2001 met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband onjuist is.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad daaraan het volgende toe.
Uit de ter zitting gegeven toelichting van appellant is gebleken dat de werkgever op zijn verzoek de bij het beroepschrift overgelegde brief aan gedaagde van 9 januari 2003 heeft opgesteld, waarin is verwoord dat de werkgever bij brief van 11 (lees: 15) juni 2001 incorrecte informatie heeft verstrekt met betrekking tot het beëindigen van het dienstverband met appellant en dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst moest plaatsvinden op grond van veranderde omstandigheden waarvan appellant geen verwijt kon worden gemaakt. Aan de inhoud van deze brief kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Daartoe overweegt de Raad dat in die brief uitsluitend redenen zijn vermeld waarmee de werkgever het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter heeft onderbouwd en die hebben geleid tot het oordeel dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt. Met gedaagde is de Raad evenwel van oordeel dat uit de beslissing van de kantonrechter in casu niets relevants kan worden afgeleid met betrekking tot de vraag of hier sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van de WW. Uit de beschikbare gegevens leidt de Raad af dat geenszins aannemelijk is geworden dat de werkgever appellant slechts om organisatorische redenen heeft ontslagen en niet vanwege diens e-mailgedrag. Gelet op het feit dat appellant zijn gedragingen heeft erkend en op de door gedaagde verzamelde onderzoeksgegevens, waaronder de door de werkgever bij brief van 15 juni 2001 verstrekte informatie, is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedragingen beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat gedaagde appellant mitsdien terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht en terecht de gevraagde uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.