ECLI:NL:CRVB:2004:AR5538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5839 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde herleving van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die zijn dienstbetrekking bij Algemene Handelsonderneming Bo-mij B.V. heeft opgezegd, verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft zijn ontslag verdedigd door te stellen dat de werkgever toezeggingen over arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden niet is nagekomen, wat zou hebben geleid tot verergering van zijn lichamelijke en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank oordeelde dat de werkgever de arbeidsvoorwaarden correct had nageleefd en dat appellant niet in een zodanige psychische toestand verkeerde dat zijn ontslag niet aan hem kon worden toegerekend.

De Raad heeft vastgesteld dat de weigering van de WW-uitkering op basis van artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW) terecht was. Dit artikel stelt dat een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om zijn dienstbetrekking voort te zetten, en dat de omstandigheden waaronder hij zijn ontslag heeft genomen niet zodanig waren dat dit niet aan hem kon worden toegerekend. De Raad heeft ook de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, die bevestigden dat appellant ten tijde van zijn ontslag in staat was om de gevolgen van zijn beslissing te overzien.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 november 2004 behandeld en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

02/5839 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden onder nummer 01/714 WW op 11 oktober 2002 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2004, waar appellant noch zijn raadsman is verschenen, zoals tevoren aan de Raad bericht, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De feiten, welke in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 6 februari 2001 is appellant uitkering ingevolge de WW geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juni 2001.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Daarvan is ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WW onder meer sprake indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat gedaagde de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert gedaagde de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden door na een week ontslag te nemen uit zijn dienstbetrekking bij Algemene Handelsonderneming Bo-mij B.V. (Bo-mij, of: de werkgever).
Als reden voor de ontslagname heeft appellant aangevoerd dat de werkgever diverse toezeggingen over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden niet is nagekomen, hetgeen tot verergering van zijn reeds aanwezige lichamelijke en psychische klachten heeft geleid, waardoor voortzetting van de arbeidsrelatie in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat zijn fysieke en psychische toestand voor, tijdens en na de arbeidsrelatie met Bo-mij zijn oordeelsvermogen en de daaruit voortvloeiende acties zodanig hebben beïnvloed, dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij kort na de ontslagname met spoed is opgenomen in het ziekenhuis, waar een ernstige aandoening is vastgesteld waaraan hij ten tijde van de ontslagname reeds bleek te lijden.
De rechtbank was van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat de werkgever tevoren gedane toezeggingen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden niet (geheel) zou zijn nagekomen en oordeelde dat reeds daarom niet gezegd kan worden dat van appellant in redelijkheid voortzetting van de dienstbetrekking niet gevergd zou kunnen worden. De rechtbank achtte evenmin aangetoond dat appellant op het moment van ontslagname in een zodanige psychische toestand verkeerde, dat hem die ontslagname niet toe te rekenen was.
De Raad stelt zich achter de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat appellant zijn stellingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Wat betreft het aspect van de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden wijst de Raad hiervoor op de verklaringen van een medewerkster van de afdeling personeelszaken van de werkgever en van de filiaalleider van de vestiging waar appellant tewerk was gesteld. Daaruit blijkt dat de arbeidsvoorwaarden tevoren met appellant zijn besproken en dat appellant, anders dan hij heeft gesuggereerd, niet op zaterdag behoefde te werken. Voor het ontbreken van intensieve begeleiding in de eerste week heeft de filiaalleider een afdoende verklaring gegeven. Wat betreft appellants beroep op verminderde toerekenbaarheid wijst de Raad op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde van 21 juni 2001, waarin is gesteld dat de psychische toestand van appellant ten tijde van het nemen van het ontslag niet zodanig was, dat hij de consequenties hiervan niet kon overzien en/of het ontslag hem niet aan te rekenen is.
De bezwaarverzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat ook het laten voortbestaan van de dienstbetrekking op zichzelf niet reeds zo bezwaarlijk was dat dit tot schade van appellants gezondheid zou hebben geleid. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat de ontslagname niet plaatsvond op advies van een arbo-arts en een behandelend arts. Appellant heeft deze conclusie niet met andersluidende objectieve medische gegevens bestreden. Naar het oordeel van de Raad heeft het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze plaatsgevonden en kon gedaagde de conclusie van de verzekeringsarts overnemen en op grond daarvan het standpunt innemen dat van verminderde toerekenbaarheid geen sprake was.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Om die reden heeft gedaagde terecht geweigerd appellants eerdere WW-uitkering te doen herleven.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.