[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003, nr. AWB 02/2286 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen voornoemd, en waar gedaagde – zoals tevoren bericht – zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Bij besluit van 27 mei 2002 is appellant met ingang van 1 mei 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Daarbij is hem met ingang van 13 mei 2002 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% gedurende 16 weken, omdat gebleken was dat hij over de eerste twee weken van zijn werkloosheid geen concrete sollicitatie had verricht. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 september 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep het standpunt herhaald dat appellant in de hier in geding zijnde periode wel degelijk heeft getracht werk te krijgen, dat de kans dat hij werk zou hebben gevonden indien hij in voornoemde periode van twee weken tweemaal gericht had gesolliciteerd niet meer dan louter hypothetisch was en dat hij niet bekend was met de door gedaagde gehanteerde sollicitatie-eis. Volgens appellant is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het op de weg van gedaagde had gelegen appellant hierover mondeling te informeren nu gedaagde bekend was met het feit dat appellant niet kan lezen of schrijven.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In dat kader verlangt gedaagde van een werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatie per week verricht.
Appellant heeft op het werkbriefje over de periode van 29 april 2002 tot en met 5 mei 2002 op de vraag welke concrete sollicitatieactiviteiten hij in deze periode heeft verricht geantwoord “Geen juiste aanpassing werk”. Op het werkbriefje over de periode van 6 mei 2002 tot en met 12 mei 2002 heeft appellant die vraag in het geheel niet beantwoord. Weliswaar heeft hij op dat werkbriefje aangekruist dat hij door een werkgever was afgewezen, maar ter zitting is gebleken dat appellant niet weet welke sollicitatie dat betrof. Op grond van deze gegevens moet de Raad vaststellen dat niet gebleken is dat appellant in de periode hier in geding enige concrete sollicitatie heeft verricht.
De Raad wil aannemen dat de kansen op de arbeidsmarkt voor appellant niet erg rooskleurig zijn, onder meer vanwege zijn lichamelijke beperking aan de linkerhand en het feit dat hij niet kan lezen of schrijven, maar hij acht het niet aannemelijk dat appellant, die zich beschikbaar stelt voor licht productiewerk en ook als productiemedewerker staat ingeschreven bij het Centrum voor Werk en Inkomen, bij voldoende gerichte inspanningen slechts een louter hypothetische kans had om een passende functie te verkrijgen.
Hieruit volgt dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de beoordeelde periode niet aan de gestelde minimumnorm heeft voldaan en dat hij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de door appellant begane overtreding was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dit Besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting op de uitkering moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid, van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel 10% bedraagt.
In de gestelde onbekendheid met de door gedaagde gehanteerde sollicitatie-eis ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde tot matiging van de maatregel had moeten overgaan. De rechtbank heeft, in navolging van gedaagde, terecht vastgesteld dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de op hem rustende sollicitatieverplichting omdat deze verplichting stond vermeld op de hem op 22 april 2002 toegezonden werkbriefjes en in de hem op 26 april 2002 overhandigde controlevoorschriften. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om bij vragen of onduidelijkheden over de op hem rustende verplichtingen in het kader van de WW hulp in te roepen. De gevolgen van het feit dat hij dat heeft nagelaten dienen voor zijn risico te worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.