ECLI:NL:CRVB:2004:AR5533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4234 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebrek bij hoger beroep door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2003. Het hoger beroep was ingediend door M. de Haas, administratief medewerker van de Afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv, maar de Raad stelde vast dat deze medewerker niet bevoegd was om het hoger beroep in te stellen. De vertegenwoordiger van appellant bevestigde ter zitting dat de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep niet was gemandateerd aan de ondertekenaar van het beroepschrift. Dit leidde tot de conclusie dat het beroepschrift van 21 augustus 2003 een bevoegdheidsgebrek vertoonde.

Appellant stelde dat het bevoegdheidsgebrek niet relevant was omdat het beroepschrift van 30 september 2003, ondertekend door een juridisch medewerker, de gronden voor het hoger beroep bevatte. De Raad oordeelde echter dat de indiening van dit beroepschrift niet betekende dat het eerdere bevoegdheidsgebrek was hersteld. Bovendien was het beroepschrift van 30 september 2003 ingediend na de termijn voor het instellen van hoger beroep, waardoor het niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste mandatering bij het indienen van hoger beroep en de gevolgen van een bevoegdheidsgebrek. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4234 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij schrijven van 21 augustus 2003, ondertekend door M. de Haas, administratief medewerker Afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv, is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 11 juli 2003, nr. 02/1963 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij aanvullend beroepschrift van 30 september 2003, ondertekend door mr. M.W.A. Blind, juridisch medewerker van de Afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv, zijn de gronden aangevoerd waarop het hoger beroep berust.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2004, waar appellant – daartoe ambtshalve opgeroepen – zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad ziet zich, ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
In artikel 18 van de Beroepswet – voorzover hier van belang – is bepaald dat hoger beroep bij de Raad tegen een daarvoor in aanmerking komende uitspraak van de rechtbank kan worden ingesteld door een belanghebbende en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is appellant het betrokken bestuursorgaan.
In artikel 9 van Bijlage 3 (Beslissingsbevoegdheden wettelijke regelingen m.b.t. werkloosheid) bij het Mandaatsbesluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft appellant de bevoegdheid tot het nemen van de beslissing al dan niet verzet, hoger beroep of cassatie-beroep in te stellen tegen uitspraken, beschikkingen of vonnissen of een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, gemandateerd aan – onder meer – de Medewerker Bezwaar en Beroep.
Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van appellant ter zitting van de Raad bevestigd dat de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep niet is gemandateerd aan de administratief medewerker van de Afdeling Bezwaar en Beroep die het beroepschrift van 21 augustus 2003 heeft ondertekend. De Raad moet derhalve constateren dat aan het beroepschrift van 21 augustus 2003 een bevoegdheidsgebrek kleeft.
Namens appellant is ter zitting gesteld dat van een bevoegdheidsgebrek geen sprake is omdat het beroepschrift van 21 augustus 2003 weliswaar is ondertekend door M. de Haas, administratief medewerker Afdeling Bezwaar en Beroep, maar is ingediend in opdracht van mr. M.W.A. Blind, juridisch medewerker van de Afdeling Bezwaar en Beroep die de beslissing tot het instellen van hoger beroep heeft genomen. De Raad kan appellant hierin niet volgen, aangezien uit het beroepschrift van 21 augustus 2003 in het geheel niet blijkt dat de beslissing tot het instellen van hoger beroep door de desbetreffende juridisch medewerker is genomen.
Appellant heeft voorts gesteld dat het ingestelde hoger beroep wel inhoudelijk dient te worden beoordeeld omdat op 30 september 2003 de gronden van het hoger beroep zijn aangevoerd bij een beroepschrift dat is ondertekend door een juridisch medewerker Bezwaar en Beroep, die op grond van het hierboven vermelde artikel 9 van Bijlage 3 bevoegd was om namens appellant hoger beroep in te stellen. Naar appellants mening was het hierboven geconstateerde bevoegdheidsgebrek derhalve slechts tijdelijk.
De Raad kan appellant ook in die stelling niet volgen. Naar zijn oordeel brengt de indiening van het beroepschrift van 30 september 2003, waarbij de gronden zijn aangevoerd waarop het reeds ingestelde hoger beroep is gebaseerd, niet mee dat het bevoegdheidsgebrek dat kleeft aan het beroepschrift van 21 augustus 2003 met terugwerkende kracht als hersteld moet worden beschouwd. De enkele omstandigheid dat het beroepschrift van 30 september 2003 is ingediend door een (juridisch) medewerker van de Afdeling Bezwaar en Beroep die tevens bevoegd is om namens appellant hoger beroep in te stellen, biedt daarvoor geen grondslag.
Voorts overweegt de Raad dat het beroepschrift van 30 september 2003 is verzonden en ontvangen na ommekomst van de termijn voor het instellen van hoger beroep als bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van die wet. Het bij beroepschrift van 30 september 2003 bevoegdelijk ingestelde hoger beroep is derhalve niet tijdig ingesteld, terwijl de Raad niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, zodat de termijnoverschrijding niet met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar geacht moet worden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg