02/3621 NABW
02/3431 NABW
02/3433 NABW
04/3624 NABW
04/3625 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, voor ieder afzonder-lijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juni 2002, reg.nrs. 02/887 NABW, 00/1373 NABW en 00/1372 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Noppen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door S.L. de Haart, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft vanaf 9 februari 1987 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 21 augustus 1997 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen proces-verbaal van de Regiopolitie Gelderland-Midden, waarin onder meer is opgenomen dat appellant bij appellante zou wonen, heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. Gedaagde heeft in de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 1999, aanleiding gezien om bij besluit van 25 oktober 1999 de uitkering van appellante met ingang van 7 september 1999 te beëindigen, onder meer op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met appellant voert.
Het namens appellante tegen het besluit van 25 oktober 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 3 juli 2000 (hierna: besluit I) onder verwijzing naar artikel 3, derde lid, van de Abw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 januari 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 1999 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 118.655,99 van appellante teruggevorderd.
Het namens appellante tegen het besluit van 20 januari 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van eveneens 3 juli 2000 (hierna: besluit II), met wijziging van de periode in 20 januari 1995 tot 7 september 1999, ongegrond verklaard.
Bij hetzelfde besluit van 20 januari 2000 vordert gedaagde het bedrag van f 118.655,99 mede terug van appellant. Het hiertegen namens appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij separaat besluit van 3 juli 2000 (hierna: besluit III), met wijziging van de periode in 20 januari 1995 tot 7 september 1999, eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In diezelfde uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen besluit II ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover dat besluit ziet op de periode van 20 januari 1995 tot 21 augustus 1997 en besluit II in zoverre vernietigd. Het beroep van appellante is voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat gedaagde over de periode tot 21 augustus 1997 ten onrechte een gezamenlijke huishouding van appellanten heeft aangenomen.
Het namens appellant tegen besluit III ingestelde beroep heeft de rechtbank eveneens gegrond verklaard voorzover dat besluit ziet op de periode van 20 januari 1995 tot
31 december 1998 en besluit III in zoverre vernietigd. Het beroep van appellant is voor het overige ongegrond verklaard.
Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij besluit I, II en III in stand zijn gelaten. Hiertoe hebben appellanten aangevoerd dat ook vanaf 21 augustus 1997 geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Bij een aan appellante gericht besluit van 13 september 2002 heeft gedaagde ter uit-voering van de aangevallen uitspraak het van haar terug te vorderen bedrag over de periode van 21 augustus 1997 tot en met 6 september 1999 vastgesteld op € 25.967,29. Bij separaat besluit van 13 september 2002, gericht aan appellant, heeft gedaagde
- eveneens ter uitvoering van de aangevallen uitspraak - het van hem terug te vorderen bedrag over de periode van 31 december 1998 tot en met 6 september 1999 vastgesteld op € 8.606,62.
De Raad merkt beide besluiten aan als besluiten die op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoor-deling moeten worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot besluit I
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten op 7 september 1999 een gezamen-lijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Uit het op 7 september 1999 gehouden huisbezoek alsmede uit de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde en op ambtseed opgemaakte verklaringen is ook de Raad voldoende gebleken dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf bij appellante heeft. Appellante heeft voorts tegenover de sociale recherche verklaard dat zij voor appellant kookt, de was voor hem doet, gebruik maakt van zijn auto en de boodschappen met hem deelt. Hiermee is naar het oordeel van de Raad ten tijde in geding tevens sprake van wederzijdse verzorging.
Het voorgaande leidt ertoe dat appellante op 7 september 1999 niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd zodat zij vanaf die datum geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft derhalve terecht de uitkering van appellante per 7 september 1999 beëindigd.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot besluit II
Ter zake van de vraag of vanaf 21 augustus 1997 sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998; tweede lid), van de Abw is de Raad van oordeel dat de gedingstukken, voorzover die zien op de periode tot 1 juni 1999, hiertoe onvoldoende feitelijke grondslag bieden. De onderzoeksbevindingen bevatten weliswaar aanwijzingen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat appellant vanaf 21 augustus 1997 zijn hoofdverblijf bij appellante heeft, doch de Raad acht onvoldoende gegevens aanwezig voor de conclusie dat vanaf die datum tevens sprake is van weder-zijdse verzorging. De omstandigheid dat de dochter van appellante op die datum is geboren acht de Raad in dat verband ontoereikend.
Dit is anders wat de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999 betreft. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant blijkens de door appellante tegenover de sociale recherche op 7 september 1999 afgelegde en op ambtseed opgemaakte verklaringen sedert een paar maanden bij haar woont. Mede gelet op de door appellant afgelegde en op ambtseed opgemaakte verklaring, de verrichte observaties en de getuigenverklaringen is de Raad dan ook van oordeel dat appellant in ieder geval vanaf 1 juni 1999 zijn hoofdver-blijf bij appellante heeft.
Nu appellante blijkens haar verklaringen voorts over die periode voor appellant heeft gekookt, de was voor hem heeft gedaan, gebruik heeft gemaakt van zijn auto en de boodschappen met hem heeft gedeeld, is naar het oordeel van de Raad vanaf 1 juni 1999 tevens sprake van wederzijdse verzorging.
Dit leidt ertoe dat appellante over de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw met appellant heeft gevoerd. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenplicht geen opgave aan gedaagde gedaan.
Nu appellante als gevolg van de gezamenlijke huishouding over de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999 niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt heeft zij over deze periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Gelet op het voorgaande kan besluit II, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, alleen stand houden voorzover het ziet op de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999. Voor het overige berust de met besluit II gehandhaafde intrekking niet op een deugdelijke motivering en komt het in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Nu het besluit tot intrekking grotendeels niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand goeddeels komen te ontvallen. De Raad ziet hierin aanleiding het beroep van appellante tegen besluit II gegrond te verklaren en dat besluit, mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, in zijn geheel wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. De aangevallen uitspraak, waarbij be-sluit II vanaf 21 augustus 1997 in stand is gelaten, komt in zoverre eveneens voor vernie-tiging in aanmerking.
Hiermee komt voorts de grondslag aan het nadere, aan appellante gerichte besluit van 13 september 2002 te ontvallen zodat dit besluit eveneens dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot besluit III
Artikel 84, tweede lid, van de Abw luidt als volgt:
" Indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65 niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.".
Ingevolge het derde lid van artikel 84 van de Abw zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Voor de vaststelling dat appellant de persoon is als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 84 van de Abw, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met appel-lante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
Dienaangaande verwijst de Raad naar zijn overwegingen bij besluit II. Dit leidt ertoe dat er onvoldoende grondslag is voor de stelling dat appellant over de periode van 31 december 1998 tot en met 31 mei 1999 de persoon is als bedoeld in artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw. Gelet op diezelfde overwegingen is dat wel het geval ten aan-zien van de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999.
Nu de Raad voorts in zijn overwegingen bij besluit II heeft vastgesteld dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante ter zake van de gezamenlijke huishouding de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is aan nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant wat de periode van 1 juni 1999 tot en met 6 september 1999 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
De Raad zal het beroep van appellant tegen besluit III derhalve gegrond verklaren en besluit III wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De aangevallen uitspraak, waarbij besluit III vanaf 31 december 1998 in stand is gelaten, komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Hiermee komt tevens de grondslag aan het nadere, aan appellant gerichte besluit van 13 september 2002 te ontvallen zodat dit besluit eveneens dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op de bezwaren van appellanten dienen te nemen. In dat verband wijst de Raad gedaagde erop dat in die te nemen besluiten op bezwaar tevens, conform het bepaalde in artikel 86 van de Abw, uitsluitsel dient te worden gegeven over de hoogte van de van appellanten terug te vorderen bedragen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Nu naar het oordeel van de Raad sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij besluit I in stand is gelaten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige behoudens de beslissingen ter zake van proceskosten en griffierecht;
Verklaart de beroepen tegen besluit II en besluit III gegrond;
Vernietigt besluit II en besluit III;
Verklaart de beroepen voorzover die geacht worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 13 september 2002 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 13 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan ieder van appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
GdJ/1410