ECLI:NL:CRVB:2004:AR5184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/191 NABW + 02/194 NABW + 02/1644 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van [appellante] en de terugvordering van bijstandsbetalingen op grond van het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene]. [appellante] ontving sinds 1 november 1977 een bijstandsuitkering, aanvankelijk op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW) en later de daarop gebaseerde Abw. De Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de uitkering, na signalen dat [appellante] samenwoonde met [betrokkene]. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat [appellante] niet had gemeld aan de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] en [betrokkene] feitelijk samenwoonden, ondanks dat zij elk een eigen woning hadden. De Raad oordeelde dat [appellante] haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering en de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand. De opgelegde boete van € 657,98 werd ook bevestigd, omdat de Raad geen redenen zag om van deze boete af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie aan de gemeente, vooral in het kader van sociale zekerheidswetten. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank terecht waren en bevestigde deze, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

02/191 NABW
02/194 NABW
02/1644 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. [appellante] (hierna: [appellante]), wonende te [woonplaats], appellante,
2. de erven van wijlen [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), laatstelijk gewoond hebbende te
[woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens [appellante] en [betrokkene] hebben respectievelijk mr. H.P. Coppens en mr. M.C. Frissart-Kallenbach, beiden advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2001, reg.nrs. 99/701 ABW en 99/810 ABW.
Namens [appellante] heeft mr. Coppens tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 februari 2002, reg.nr. 00/1292 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
[betrokkene] is op 6 december 2002 overleden, waarna zijn geding ten name van de erven is voortgezet.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 september 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
[appellante] ontving sedert 1 november 1977 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) en de daarop gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en aansluitend ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), telkens naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat [appellante] zou samenwonen, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [appellante] toegekende uitkering. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 april 1998, heeft gedaagde geconcludeerd dat [appellante] sedert 1 april 1993 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Gedaagde heeft vervolgens bij primair besluit van 14 mei 1998 de uitkering van [appellante] over de periode van 1 mei 1993 tot en met 28 februari 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1993 tot en met 28 februari 1998 tot een bedrag van f 107.350,36 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk primair besluit van eveneens 14 mei 1998 heeft gedaagde dit bedrag mede van [betrokkene] teruggevorderd.
Bij primair besluit van 29 november 1999 heeft gedaagde voorts aan [appellante] met toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw een boete van f 2150,-- opgelegd, zijnde 15% van het fraudebedrag (bruto-benadelingsbedrag) van
f 14.277,11, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
De tegen de primaire besluiten van 14 mei 1998 gemaakte bezwaren zijn bij twee afzonderlijke besluiten van 23 maart 1999 gegrond verklaard, onder wijziging van het primaire besluit ten aanzien van [appellante] in zoverre dat de terugvordering van de uitkering plaatsvindt over de periode van 16 mei 1993 tot 1 maart 1998, en onder wijziging van beide primaire besluiten in zoverre dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op f 106.448, 85.
Het tegen het primaire besluit van 29 november 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 22 november 2001 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 23 maart 1999 - met een beslissing omtrent het griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op uitkering en de terugvordering over de periode van 16 mei 1993 tot 1 juli 1997, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep van [betrokkene] tegen het ten aanzien van hem genomen besluit van 23 maart 1999 heeft de rechtbank daarbij ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 22 februari 2002 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 juli 2000 - met beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - zelf in de zaak voorziend - de boete vastgesteld op € 657,98.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Ter zake van de aangevallen uitspraak van 22 november 2001 voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het ten aanzien van [appellante] genomen besluit van 23 maart 1999 in stand zijn gelaten en haar beroep voor het overige ongegrond is verklaard, alsmede voorzover daarbij het beroep van [betrokkene] tegen het ten aanzien van hem genomen besluit van 23 maart 1999 ongegrond is verklaard. Ter zake van de aangevallen uitspraak van 22 februari 2002 voorzover daarbij door de rechtbank een boete is vastgesteld.
De Raad komt naar aanleiding van de grieven van appellanten tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De Raad dient allereerst de vraag te beantwoorden of [appellante] en [betrokkene] over de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) en artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) hebben gevoerd.
Vaststaat dat [appellante] en [betrokkene] ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
Met de rechtbank is de Raad op grond van de bevindingen in het rapport van de Sociale Recherche van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat [appellante] en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens de ABW en de Abw hebben gevoerd.
De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die [appellante] en [betrokkene] in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [appellante] verleende bijstand op 18 maart 1998 tegenover de betrokken opsporingsambtenaren hebben afgelegd. De Raad ziet geen grond om appellanten te volgen in hun standpunt dat [appellante] en [betrokkene] niet aan deze verklaringen mogen worden gehouden. Daarbij acht de Raad onder meer van betekenis dat zowel [appellante] als [betrokkene] hun verklaringen hebben ondertekend, en pas in het aanvullend bezwaarschrift van 21 juli 1998 hebben aangegeven dat de verklaringen niet weergeven wat zij hebben bedoeld te verklaren. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 18 maart 1998 door [appellante] en [betrokkene] afgelegde, en met elkaar overeenstemmende, verklaringen.
Uit die verklaringen, onder meer inhoudende dat [betrokkene] de laatste vijf jaar vrijwel alle nachten op het adres van [appellante] sliep tenzij hij in het buitenland of bij vrienden verbleef en dat [betrokkene] daar ook ’s avonds at en ’s ochtends verbleef, kan worden afgeleid dat [appellante] en [betrokkene] vanaf 1 april 1993 in feite hebben samengewoond op het adres van [appellante]. Voorts is in dit verband van belang dat tijdens het op 18 maart 1998 afgelegde huisbezoek aan het adres van [appellante] bleek dat [betrokkene] in de woning aanwezig was, dat in de woning aan [betrokkene] gerichte post van ABN-AMRO Bank werd aangetroffen met het adres van [appellante] en dat in de kledingkast van [appellante] ook kleding van [betrokkene] hing. Uit een huisbezoek op het adres te [woonplaats] waar [betrokkene] stelde te wonen bleek verder dat in die woning geen levensmiddelen aanwezig waren. Al deze gegevens leiden tot de conclusie dat gezegd moet worden dat [appellante] en [betrokkene] gezamenlijk in huisvesting voorzagen respectievelijk in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. Aan de van de zijde van [betrokkene] ingebrachte getuigenverklaringen kan de Raad in het licht van het vorenstaande niet de door [betrokkene] gewenste betekenis toekennen.
De Raad acht vervolgens tevens aannemelijk dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad volstaat op dit punt met erop te wijzen dat [appellante] de was deed voor [betrokkene] en voor hem kookte en dat de kosten van de boodschappen werden gedeeld.
Het voorgaande betekent dat [appellante] ten tijde in geding als gehuwde diende te worden aangemerkt, zodat zij geen recht (meer) had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande op grond van de ABW respectievelijk de Abw.
[appellante] heeft geen mededeling aan gedaagde gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene], zodat zij de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Gedaagde was derhalve - wat de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 1998 betreft - op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht van [appellante] op uitkering over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 16 mei 1993 tot 1 maart 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Medeterugvordering
Nu, gelet op het voorgaande, vaststaat dat [appellante] en [betrokkene] ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [appellante] haar inlichtingenplicht niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van [betrokkene] is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59a, tweede lid, van de ABW (tekst tot 1 januari 1996) en artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1996). Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan [appellante] betaalde bijstand mede van [betrokkene] terug te vorderen. De Raad ziet ten slotte ook in de omstandigheden van [betrokkene] geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw.
Boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in samenhang met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen in de gemeente Nijmegeen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente Nijmegen thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat [appellante] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van [appellante] ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Op grond van artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw was gedaagde dan ook in beginsel gehouden aan [appellante] anders dan zij heeft betoogd, een boete op te leggen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad en naar artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in dit geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het met ingang van 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Daaraan toepassing gevend heeft de rechtbank, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 14.277,11, een boete van f 1.450,-- (€ 657,98) opgelegd. Tegen de hoogte van de door de rechtbank aldus vastgestelde boete heeft [appellante] geen grieven gericht.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging [appellante] kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op een ander bedrag dan
€ 657,98 zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraken komen derhalve, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten (in hoger beroep).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) I.D. Veldman
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de ABW en de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
MvK21104