ECLI:NL:CRVB:2004:AR5149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3595 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gedifferentieerde premie op de maximale premie van een kleine werkgever in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de gedifferentieerde premie die appellante voor het jaar 2002 verschuldigd is op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat door appellante, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, is ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 26 november 2001. Dit besluit stelde de gedifferentieerde premie vast op de maximale premie voor kleine werkgevers, namelijk 6,06%. De Raad oordeelt dat het beroep op het willekeurverbod niet slaagt, omdat appellante niet kan aantonen dat zij ongelijk is behandeld ten opzichte van andere werkgevers. De Raad benadrukt dat de rechter niet de billijkheid van de wet kan beoordelen en dat de premiedifferentiatie is bedoeld om werkgevers te stimuleren tot preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van werknemers. De Raad wijst ook op de onvolledige verstrekking van informatie over het Ziektewet/WAO-dossier, maar concludeert dat appellante voldoende kennis heeft kunnen nemen van de relevante medische stukken. De Raad bevestigt dat de gedifferentieerde premie niet als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt en dat de regelgeving geen ruimte biedt voor een lagere premie op basis van regresmogelijkheden. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

03/3595 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de door appellante voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op de maximale premie van een kleine werkgever (6,06%). Daarbij is de in 2000 aan een ex-werknemer van appellante betaalde WAO-uitkering in aanmerking genomen.
Bij besluit van 5 juni 2002 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 juni 2003 registratienummer 02/1393 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Metaalunie te Nieuwegein, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004 waar namens appellante is verschenen
J.H.C. van Dongen, voornoemd, en namens gedaagde E.I. van Dompselaar werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het beroep op het willekeurverbod kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Daarbij tekent de Raad aan dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in deze, anders dan appellante heeft gedaan, niet kan worden volstaan met de stelling dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat. Als die stelling al als juist zou moeten worden aanvaard, dan nog volgt daaruit geenszins dat appellante daardoor, (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen van) premieplichtige werkgevers.
Het bestreden besluit komt niet voor vernietiging in aanmerking op de enkele grond dat dit is gebaseerd op door appellante als onrechtvaardig ervaren regelgeving. Het is de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
In hetgeen namens appellante naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding om de gedifferentieerde premie voor de WAO als ‘criminal charge’ aan te merken. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 5 juni 2003, RSV 2003, 232 en USZ 2003, 279, heeft overwogen kan deze premie worden gekarakteriseerd als een bijdrage van de werkgever in de kosten van de voortdurende arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. De premiedifferentiatie heeft als doel de werkgevers te activeren tot en aan te spreken op preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van arbeidsongeschikt geworden werknemers. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten worden gelegd waar zij het beste beheerst en beïnvloed kunnen worden. Inspanningen worden beloond door een lagere premie. Voorts wordt middels de minimum- en maximumpremie rekening gehouden met het risicoprofiel van kleine werkgevers.
Met betrekking tot de door appellante geuite grief over de onvolledige verstrekking van informatie over het onderhavige Ziektewet/WAO-dossier wijst de Raad erop dat appellante bezwaar, beroep en hoger beroep heeft ingesteld tegen het WAO-toekenningsbesluit van de bewuste werknemer en zo kennis heeft kunnen nemen van de aan dat besluit ten grondslag liggende medische stukken.
Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre gedaagde aan zijn controle-, begeleidings- en reïntegratieverplichtingen heeft voldaan is de Raad met de rechtbank van oordeel dat voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet de eis geldt dat de werkgever verwijtbaar moet hebben gehandeld of verwijtbaar moet zijn tekort geschoten in zijn reïntegratie- verplichtingen of dat gedaagde aan zijn reïntegratieverplichtingen moet hebben voldaan. Relevant is slechts dat de werknemer ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ongeacht de wijze waarop die arbeidsongeschiktheid is ontstaan en of die arbeidsongeschiktheid de hele wachttijd heeft bestaan, in dienstbetrekking tot de werkgever stond.
De bewuste werknemer is volgens appellante in januari 1998 arbeidsongeschikt geworden door toedoen van een derde. Gedaagde heeft aan deze werknemer met ingang van 18 januari 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend en, op basis van de uit hoofde van deze toekenning in het jaar 2000 betaalde uitkering, de door appellante voor het premiejaar 2002 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie vastgesteld. Appellante heeft bezwaar tegen het feit dat gedaagde bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van regres van gedaagde op de schadeveroorzaker. Daarbij wijst appellante erop dat haar, als niet-eigen risicodraagster, geen regresrecht toekomt.
Appellante signaleert terecht dat haar als omslaglid, anders dan aan de eigen risico dragende werkgever en gedaagde, geen regresrecht toekomt. De Raad wijst erop dat omslagleden, zoals appellante, geen betalingen doen die voor verhaal in aanmerking komen, zodat regresrecht voor hen geen juridisch adequaat middel zou zijn.
De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 januari 2004, RSV 2004, 110. Bij het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 maart 2002, Stb. 2002, 138 (Besluit regres en premievermindering WAO), is een regeling voor premievermindering na ontvangst van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 107a, tweede lid van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, opgenomen in artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Uit de nota van toelichting bij het Besluit regres en premievermindering WAO volgt dat aan deze regeling de gedachte ten grondslag ligt dat het als onbillijk wordt ervaren dat als gedaagde de lasten van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 90, eerste lid, van de WAO kan verhalen op degene die in verband met het veroorzaken van ongeschiktheid tot werken jegens de verzekerde schadeplichtig is, de werkgevers niettemin een premie-opslag moeten betalen. Ingevolge het bij het Besluit regres en premievermindering WAO aan artikel 10 van het Besluit premiedifferentiatie WAO toegevoegde achtste lid is de door appellante bedoelde regeling voor premievermindering evenwel uitsluitend van toepassing in die gevallen waarin de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde ingaat op of na 1 januari 2002.
Nu het bestreden besluit is gebaseerd op een voordien toegekende uitkering, is de bedoelde regeling in het onderhavige geval niet van toepassing. Uit de nota van toelichting bij het Besluit regres en premievermindering WAO blijkt dat de Staatssecretaris aan het besluit geen verdergaande terugwerkende kracht heeft willen verbinden. Ten tijde hier in geding biedt het samenstel van wettelijke bepalingen, waaronder begrepen het Besluit premiedifferentiatie WAO, derhalve geen ruimte om de gedifferentieerde premie te verlagen wegens mogelijk verhaal van gedaagde op de voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid aansprakelijke derde.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op
28 oktober 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) A. Kovács