ECLI:NL:CRVB:2004:AR5148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3410 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering met opleggen maatregel wegens gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 2001 van appellant vernietigd, waarbij aan gedaagde een maatregel was opgelegd wegens het niet nakomen van verplichtingen tot het verkrijgen van arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank het onderzoek niet op de juiste wijze heeft behandeld, waardoor de uitspraak niet rechtsgeldig was. De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde onvoldoende had meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid, wat aanleiding gaf voor het opleggen van een maatregel. De Raad heeft de eerdere besluiten van appellant, die de uitkering van gedaagde had verlaagd, in stand gehouden, maar heeft de ingangsdatum van de maatregel aangepast. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, en heeft bepaald dat gedaagde met ingang van 5 oktober 2000 een maatregel van 30% gedurende twee maanden opgelegd krijgt. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

02/3410 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2000 (lees: 2002),
reg.nr. 01/1944.
Namens gedaagde heeft mr. A.A.J. de Nijs, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.L. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Schiedam, en waar voor gedaagde is verschenen mr. De Nijs.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 25 juli 2000 (verder: besluit I) is aan gedaagde naar aanleiding van zijn aanvraag van 25 april 2000 met ingang van 17 april 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft deze uitkering voorts bij wijze van maatregel met ingang van 31 juli 2000 gedurende één maand verlaagd met 20% wegens gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.
Bij besluit van 19 oktober 2000 (verder: besluit II) heeft appellant aan gedaagde bericht dat ter zake van zijn uitkering met ingang van 1 oktober 2000 een maatregel wordt toegepast in de vorm van een verlaging van de uitkering met 30% gedurende twee maanden, omdat gedaagde de ingevolge artikel 113, aanhef en onder a, d en f, van de Abw op hem rustende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft appellant het bezwaar tegen besluiten I en II ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten I en II herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de rechtbank het onderzoek ter zitting van 15 april 2002 heeft gesloten en meegedeeld uitspraak te zullen doen zodra zij van appellant het sanctiebeleid heeft ontvangen. Bij brief van 15 april 2002 heeft appellant de rechtbank het maatregelenbeleid toegezonden. Vervolgens heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak gewezen. De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend, geen nadere zitting gehouden en partijen geen toestemming gevraagd om een voortgezette behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank achterwege te laten. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen verdraagt een dergelijke behandeling van het geding in eerste aanleg zich niet met artikel 8:64, derde en vijfde lid, alsmede artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak is daarom niet op de juiste wijze tot stand gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad nadere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk, zodat de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de rechtbank.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Artikel 14, eerste lid, (oud) van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking, dan wel een op grond van hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is vermeld dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelen- besluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden gedragingingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de derde categorie behoren onder meer gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leiden gedragingen van de derde categorie ertoe dat 20% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering van de bijstand genoemd in het eerste lid verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
Met betrekking tot besluit I
Vaststaat dat gedaagde op 18 juli 2000 zonder bericht niet is verschenen op een afspraak met uitzendbureau Adecco, op
21 juli 2000 slechts bij twee uitzendbureaus stond ingeschreven en bij de inschrijving bij één van die uitzendbureaus heeft aangegeven dat hij alleen maar in de horeca wil werken.
Gedaagde heeft daarmee in de periode na zijn aanvraag om uitkering onvoldoende meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking zodat voldaan is aan de in artikel 14, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor het opleggen van een maatregel. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedraging gedaagde niet zou kunnen worden verweten. Het enkele feit dat gedaagde door het arbeidsbureau was ingedeeld in fase vier ontsloeg hem niet van de verplichting mee te werken aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking, te meer niet omdat gedaagde op 2 mei 2000 door een medewerker van de sociale dienst te kennen is gegeven dat hij zich dient in te schrijven bij minimaal vijf uitzendbureaus en zich bij deze uitzendbureaus breed dient op te stellen. Ook de omstandigheid dat appellant bij besluit van 9 oktober 2001 aan gedaagde toestemming heeft gegeven voor het volgen van een cursus Nederlands staat aan de verwijtbaarheid niet in de weg. Dat besluit ziet immers niet op de situatie zoals die was ten tijde in geding.
Appellant was gelet op het voorgaande gehouden om gedaagde een maatregel op te leggen. Appellant heeft de gedraging van gedaagde terecht gekwalificeerd als vallend onder de derde categorie van het Maatregelenbesluit en terecht de uitkering van appellant gedurende een maand met 20% verlaagd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot besluit II
De Raad merkt allereerst op dat op gedaagde ten tijde hier in geding de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren waaronder derhalve de verplichtingen om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (genoemd onder a), na te te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert (genoemd onder d) en beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw), mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen (genoemd onder f).
Vaststaat dat gedaagde op 2 oktober 2000 nog steeds niet had gesolliciteerd en zich niet had ingeschreven bij uitzendbureaus. Daarmee heeft gedaagde de ingevolge artikel 113, aanhef en onder a, van de Abw op hem rustende verplichting overtreden. Verder staat vast dat gedaagde, nadat hem op 2 oktober 2000 door een medewerker van de sociale dienst te kennen was gegeven dat hij zich uiterlijk op 4 oktober 2000 bij een aantal met name genoemde uitzendbureaus diende aan te melden, zich daar niet tijdig heeft aangemeld. Daarmee is gegeven dat gedaagde de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw was appellant wegens overtreding van beide verplichtingen in beginsel gehouden een maatregel op te leggen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde niet kan worden verweten dat hij de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder f, van de Abw op hem rustende verplichting heeft overtreden, zodat het bestreden besluit van 9 augustus 2001, in zoverre gedaagde hierbij het overtreden van deze verplichting wordt verweten door niet te reageren op brieven van het arbeids- bureau, in die zin op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Weliswaar heeft gedaagde twee maal niet gereageerd op brieven van het arbeidsbureau met een oproep om telefonisch contact op te nemen voor een afspraak, maar deze zogeheten belbrieven hielden geen verband met het beschikbaar zijn voor voorzieningen van de Wiw, het meewerken aan het verkrijgen van die voorzieningen of het gebruik maken daarvan. Bovendien behelsden deze brieven niet de boodschap dat gedaagde op een concreet aangegeven plaats en tijdstip diende te verschijnen. Door twee maal niet te reageren op belbrieven van het arbeidsbureau heeft gedaagde overigens wel blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, zodat appellant, gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw, op die grond in beginsel gehouden was een maatregel op te leggen.
De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grond aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen gedaagde niet zouden kunnen worden verweten. De omstandigheid dat gedaagde ten tijde in geding door het arbeidsbureau was ingedeeld in fase vier en de omstandigheid dat appellant gedaagde bij besluit van 9 oktober 2001 toestemming heeft verleend voor het volgen van een cursus Nederlands staan daaraan niet in de weg.
Met betrekking tot de zwaarte van de maatregel, een weigering van 30% van de bijstand gedurende twee maanden, overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft de overtreding van de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw op gedaagde rustende verplichting terecht aangemerkt als een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelen- besluit, zodat gelet op artikel 5, eerste lid, van dat besluit in beginsel 20% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd. Nu gedaagde zich binnen twaalf maanden na de bij besluit I als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, heeft appellant op goede gronden met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit de duur van de maatregel verdubbeld.
Gedaagde heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan twee andere maatregelwaardige gedragingen die kunnen worden aangemerkt dan wel op één lijn zijn te stellen met gedragingen uit de tweede of de derde categorie van het Maatregelen- besluit. Appellant heeft voor die gedragingen geen afzonderlijke maatregel opgelegd maar het percentage van de wegens overtreding van artikel 113, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw opgelegde weigering van de bijstand opgehoogd tot 30. De Raad acht de door appellant gevolgde gedragslijn om in dit geval de gedragingen bijeen te nemen en één maatregel op te leggen en toepassing te geven aan artikel 14, tweede lid, van de Abw op zich aanvaardbaar. De Raad is verder van oordeel dat de opgelegde maatregel niet in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedragingen.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw die voor appellant aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Desalniettemin kan het besluit van 9 augustus 2001 ook om andere redenen niet onverkort in stand blijven. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan een op te leggen maatregel niet eerder ingaan dan op de datum waarop het laakbare handelen heeft plaatsgevonden. Aangezien appellant de thans aan de orde zijnde maatregel heeft laten ingaan op 1 oktober 2000, terwijl één van de aan gedaagde verweten gedragingen, te weten het zich niet tijdig aanmelden bij een aantal met name genoemde uitzendbureaus, eerst op 5 oktober 2000 heeft plaatsgevonden, kan het besluit van 9 augustus 2001 in zoverre niet in stand blijven. Dit besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Slotoverweging
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd behoudens hetgeen in die uitspraak omtrent griffierecht en proceskosten-veroordeling is bepaald. De Raad zal verder het besluit van 9 augustus 2001 vernietigen voorzover daarbij besluit II is gehandhaafd. Aangezien daarvoor in het onderhavige geval geen beletsel aanwezig is, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat met ingang van 5 oktober 2000 een maatregel wordt opgelegd van 30% gedurende twee maanden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens hetgeen in die uitspraak omtrent vergoeding van het griffierecht en de veroordeling in de proceskosten is bepaald;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2001, voorzover daarbij besluit II is gehandhaafd;
Bepaalt dat gedaagde met ingang van 5 oktober 2000 een maatregel wordt opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand met 30% gedurende twee maanden;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Schiedam aan de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.