ECLI:NL:CRVB:2004:AR4990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2349 NABW + 04/3396 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en terugvordering van uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging en intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage bevestigd, waarin werd gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. De Raad overweegt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar ex-echtgenoot bij haar woonde. Dit leidde tot onterecht ontvangen bijstand, waardoor de gemeente verplicht was om de uitkering in te trekken en de ontvangen bedragen terug te vorderen. De Raad bevestigt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de boete die aan appellante is opgelegd terecht is. De Raad concludeert dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering van de ontvangen bedragen rechtmatig zijn, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/2349 NABW + 04/3396 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. W.F. van de Pol, advocaat te ‘s Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 2 april 2002, reg.nr. 01/02210 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van de Pol, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N.I.E. Rhuggenaat, werkzaam bij de gemeente
’s Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een door de Afdeling Bijzonder Onderzoek vanaf 24 augustus 2000 ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2000, heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van 5 december 2000 het recht van appellante op uitkering met ingang van 1 november 2000 beëindigd en met terugwerkende kracht over de periode van 12 september 2000 tot en met 31 oktober 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]). Voorts heeft gedaagde de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 3.060,37 van haar teruggevorderd en aan haar een boete opgelegd van f 550,--.
Op een hernieuwde aanvraag van appellante om bijstand per 14 december 2000 heeft gedaagde bij besluit van 15 januari 2001 afwijzend beslist.
Bij besluit van 4 mei 2001 zijn de namens appellante tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij nader besluit op bezwaar van 23 juli 2001 is het tegen het boetebesluit gemaakte bezwaar alsnog in zoverre gegrond verklaard, dat de boete is verlaagd tot 10% van het teruggevorderde bedrag, zijnde f 375,--.
De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 4 mei 2001 en 23 juli 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de beëindiging en intrekking van de uitkering en de terugvordering
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voorzover hier van belang - zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Aangezien vaststaat dat appellante met [naam ex-echtgenoot] gehuwd is geweest, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of appellante en [naam ex-echtgenoot] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Ten tijde in geding stond [naam ex-echtgenoot] ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], alwaar zich zijn café met bovenwoning bevindt. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat door beiden slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van bovengenoemd onderzoek genoegzaam is komen vast te staan dat appellante vanaf 12 september 2000 met [naam ex-echtgenoot] haar hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te [woonplaats] en dus voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat volgens een op 20 november 2000 door appellante afgelegde verklaring [naam ex-echtgenoot] drie á vier dagen per week op dit adres in haar woning verbleef, daar regelmatig overnachtte en de laatste 2 á 3 weken elke dag bij haar aanwezig was vanwege het schilderen van deuren. Dit is in overeenstemming met de verrichte observaties, waarbij [naam ex-echtgenoot] vrijwel dagelijks, op diverse tijdstippen, in of bij de woning van appellante werd gesignaleerd en waarbij is vastgesteld dat [naam ex-echtgenoot] aldaar regelmatig ’s nachts verbleef. Voorts is zijn auto regelmatig dicht bij de woning van appellante aangetroffen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde middels een stadsplattegrond voldoende aangetoond dat het parkeren van de auto bij deze woning niet voor de hand ligt indien [naam ex-echtgenoot] uitsluitend naar zijn café en de daarboven gelegen woning zou gaan. Verder is van belang dat de woning van [naam ex-echtgenoot] bij een observatieonderzoek op 18 oktober 2000 nagenoeg geen persoonlijke spullen bevatte en dat [naam ex-echtgenoot] over een sleutel van de woning van appellante beschikte. De verklaringen van een drietal getuigen ter zitting van de rechtbank te ‘s-Gravenhage inhoudende dat [naam ex-echtgenoot] regelmatig bij appellante langs kwam om aldaar hulp te verlenen, maar wel een volwaardige eigen woning had, kunnen aan het voorgaande niet afdoen. Daarbij tekent de Raad aan dat - naar vaste rechtspraak - niet van belang is om welke redenen de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Ook voor de Raad staat voldoende vast dat appellante heeft nagelaten de omvang en intensiteit van het verblijf van [naam ex-echtgenoot] in haar woning aan gedaagde door te geven. Op grond van eerdere problemen met haar uitkering om soortgelijke redenen in het verleden kon het belang daarvan aan haar voldoende duidelijk zijn.
Appellante heeft derhalve de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu zij ingaande 12 september 2000 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, is als gevolg van deze schending aan haar ten onrechte bijstand toegekend. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellante over te gaan. Van dringende redenen om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over het tijdvak van 12 september 2000 tot en met 31 oktober 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is de Raad evenmin gebleken.
De Raad is niet gebleken dat op de datum van beëindiging van de uitkering ( 1 november 2000) sprake was van andere omstandigheden dan in de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode, zodat de uitkering terecht is beëindigd.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand per 14 december 2000
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist dan wel een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een volgende soortgelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat haar omstandigheden ten tijde van het indienen van deze aanvraag in relevante mate waren gewijzigd.
Gezien het voorgaande is de afwijzing van de aanvraag van appellante bij het besluit van 4 mei 2001 op goede gronden gehandhaafd.
De boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingbesluit Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente 's-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van haar inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien.
Gedaagde heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft geleid tot het opleggen van een boete ter hoogte van 10% van het (bruto) benadelingsbedrag. Appellante heeft tegen deze berekening van de boete als zodanig in hoger beroep geen grieven gericht.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de boete - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van
de Abw - op een ander bedrag moet worden vastgesteld.
Slotoverwegingen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het beroep in beide gedingen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) A.B.J. van der Ham.
(get) L.Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.