[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.J.T. van Tilborg, verbonden aan het Bureau Rechtshulp Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 juni 2002, reg.nr. 01/1289 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar voor appellante is ver-schenen mr. Van Tilborg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 22 december 1999 aan appellante en haar echtgenoot (hierna: [naam echtgenoot]) met ingang van 8 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Ingaande 24 december 1999 is de uitkering van appellante voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder wegens verblijf van [echtgenoot] in het buitenland.
Naar aanleiding van anonieme tips, inhoudende dat [naam echtgenoot] weer in de echtelijke woning bij appellante verbleef, heeft de Sector Sociale Voorzieningen van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2000.
Op basis van dit rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en [naam echtgenoot] vanaf 7 februari 2000 weer samenwoonden in de echtelijke woning - waarvan appellante in strijd met de ingevolge artikel 65 van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan - en dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar woon- en leefsituatie, waardoor niet langer kan worden beoordeeld of zij nog recht heeft op een bijstandsuitkering. Op deze gronden heeft gedaagde bij besluit van 6 september 2000 het recht op bijstand van appellante met ingang van 7 februari 2000 ingetrokken en de over de periode van 7 februari 2000 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 9.260,13 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2000 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van laatstgenoemd besluit met de vaststelling dat [naam echtgenoot] zich na zijn terugkeer in Nederland niet beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt, waardoor sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 september 2001 ongegrond verklaard
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Appellante heeft in strijd met deze verplichting geen mededeling gedaan van het - tussen partijen vaststaande - feit dat zij en [naam echtgenoot] vanaf 7 februari 2000 weer als gehuwden samenwoonden in de echtelijke woning. In dit verband heeft appellante verklaard dat zij de terugkeer van [naam echtgenoot] in de echtelijke woning bewust, op diens advies, voor de gemeente Deventer heeft verzwegen.
Anders dan gedaagde in het besluit van 11 september 2001 heeft aangenomen, is de Raad van oordeel dat het recht van appellante op uitkering wel kon worden vastgesteld. De hervatting van de samenwoning van appellante met haar echtgenoot bracht immers met zich dat appellante vanaf 7 februari 2000 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij vanaf die datum geen recht meer had op de haar naar de norm voor een alleenstaande ouder verstrekte uitkering. Reeds hierom is de grondslag van het bestreden besluit niet juist. Het besluit van 11 september 2001 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van de vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 11 september 2001 in stand te laten, overweegt de Raad het volgende.
De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenplicht heeft ertoe geleid dat vanaf 7 februari 2000 ten onrechte aan appellante bijstand is verleend. Gedaagde was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw dan ook gehouden deze uitkering met ingang van die datum in te trekken. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Van de zijde van appellante is nog aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/63, dat appellante en [naam echtgenoot] in de in geding zijnde periode geen inkomsten hebben gehad en dat dit gegeven had moeten worden betrokken bij de heroverweging van het besluit tot intrekking. De Raad volgt dit standpunt niet, reeds op grond van de vaststelling dat - anders dan in de hiervoor bedoelde uitspraak van 3 december 2002 aan de orde was - appellante in het geheel geen recht had op de haar naar de norm voor een alleenstaande ouder verleende bijstandsuitkering.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde, anders dan appellante meent, in een geval als het onderhavige niet tevens is gehouden ambtshalve na te gaan of mogelijk nog aanspraak bestaat op bijstand naar de gehuwdennorm.
Gezien het voorgaande beantwoordt de Raad de hiervoor opgeworpen vraag bevestigend.
De terugvordering van gemaakte kosten van bijstand betreft de periode van 7 februari 2000 tot en met 30 juni 2000. Appellante bestrijdt deze terugvordering niet voorzover deze ziet op de periode vanaf 5 juni 2000, aangezien vanaf die datum sprake is van werkaanvaarding en - naar mag worden aangenomen - gezinsinkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm.
Met hetgeen hiervoor is overwogen over de intrekking van het recht op bijstand van appellante is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan.
Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag merkt de Raad nog het volgende op.
Door schending van de inlichtingenplicht door appellante was gedaagde in beginsel gerechtigd tot volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Appellante heeft in bezwaar evenwel aangevoerd dat zij niet teveel uitkering heeft ontvangen, aangezien noch zij noch [naam echtgenoot] tot het moment waarop [naam echtgenoot] weer is gaan werken (5 juni 2000) beschikte over enig inkomen, zodat zij, indien zij wel aan haar inlichtingenplicht had voldaan, met [naam echtgenoot] recht zou hebben gehad op gezinsbijstand. Dat betekent volgens appellante dat de haar naar de norm voor een alleenstaande ouder verstrekte uitkering niet kan worden teruggevorderd.
Gedaagde is daaraan in het besluit van 11 september 2001 ten onrechte voorbijgegaan. In dit verband overweegt de Raad dat gedaagde heeft erkend dat van reguliere (witte) inkomsten uit arbeid niet is gebleken. In het onderzoeksrapport van 5 juni 2000 wordt weliswaar gesproken over mogelijke - niet bij de gemeente Deventer bekende - werkzaamheden van [naam echtgenoot] in Duitsland, maar gedaagde heeft daarnaar verder geen onderzoek verricht. Het bij gedaagde gerezen vermoeden dat [naam echtgenoot] over inkomsten heeft beschikt, welk vermoeden mede is gebaseerd op het gegeven dat appellante en [naam echtgenoot] geen gezinsbijstand hebben aangevraagd, levert naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag op voor het besluit tot volledige terugvordering van de over de in geding zijnde periode verleende bijstand. Ook het feit dat [naam echtgenoot] op 23 februari 2000 een kenteken van een (oude) auto op zijn naam had staan, acht de Raad, anders dan van de zijde van gedaagde ter zitting is betoogd, daarvoor op zichzelf evenmin toereikend.
Het besluit van 11 september 2001, waarbij het primaire besluit tot terugvordering is gehandhaafd, berust derhalve ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering, zodat het ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak als een geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
De Raad zal gedaagde opdragen over (de hoogte van) de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 11 september 2001 geheel in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 september 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover het betreft de intrekking voor het recht op bijstand;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Deventer;
Bepaalt dat de gemeente Deventer aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.