[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 maart 2002,
reg.nr. 01-323 Nabw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
Appellante heeft vanaf 1990 meerdere keren bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van contactlenzen en lenzenvloeistof.
Bij besluit van 25 januari 2001 (hierna: besluit I) heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd het besluit van 24 mei 2000. Bij laatstgenoemd besluit is de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in de kosten van contactlenzen en lenzenvloeistof van 6 maart 2000 afgewezen op de grond dat, gelet op het ingewonnen medische advies, deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw).
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde met wijziging van besluit I op 21 juni 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit II), waarbij de weigering van bijzondere bijstand voor contactlenzen en lenzenvloeistof is gehandhaafd, maar tevens een overgangsregeling is getroffen. Die overgangsregeling komt er – kort gezegd – op neer dat over de periode van 14 februari 1999 tot 1 juni 2000 bijzondere bijstand wordt verleend voor contactlenzen en lenzenvloeistof tot 100% van de aangetoonde kosten van f 1.002,-- en dat over de periode van 1 juni 2000 tot 1 januari 2001 50% van de aangetoonde kosten van f 381,75 wordt vergoed.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank voorzover dit ziet op besluit II. Zij is van mening dat wel degelijk sprake is van noodzakelijke kosten en dat de bijzondere bijstand ten onrechte plotseling is stopgezet.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat onverminderd hoofdstuk II de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Gelet op deze bepaling staat primair ter beoordeling of de onderhavige kosten als noodzakelijk zijn aan te merken.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot de conclusie, dat de contactlenzen en de lenzenvloeistof voor appellante uit medisch oogpunt niet noodzakelijk zijn. Ook de Raad is niet gebleken dat de door de GGD op 26 september 1999 en 9 januari 2001 gegeven adviezen, waarbij uitsluitend een bril als medisch noodzakelijk is aangemerkt, op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel naar hun inhoud onjuist zijn. Van de zijde van appellante zijn geen objectieve medische gegevens overgelegd die een ander standpunt rechtvaardigen.
Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw.
Ten aanzien van de grief van appellante dat zij reeds enige jaren bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten heeft ontvangen op basis van eerdere adviezen van de GGD en dat zij zich niet kan verenigen met de tijdens de procedure bij de rechtbank tot stand gekomen afbouwregeling, overweegt de Raad in de eerste plaats dat gedaagde niet het recht kan worden ontzegd om, aan de hand van nadere medische advisering, de (continuering van) vergoeding in de vorm van bijzondere bijstand van kosten als hier aan de orde nader te bezien. Voorts heeft de rechtbank hieromtrent het volgende overwogen:
"Door de inhoud van die eerdere adviezen en de daarop gebaseerde besluitvorming, die ertoe heeft geleid dat eiseres gedurende meerdere jaren bijzondere bijstand is verstrekt en de kosten voor contactlenzen heeft vergoed gekregen, terwijl niet kan worden gesproken van een verandering in de medische situatie, is bij eiseres wel het vertrouwen gewekt dat zij voor vergoeding in aanmerking zou blijven komen. Het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel dat een bijstandsverlenend orgaan jegens een uitkeringsgerechtigde in acht behoort te nemen brengt in zo’n geval met zich mee dat een behoorlijke overgangsregeling c.q. afbouwregeling dient te worden getroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de door verweerder thans toegepaste afbouw inderdaad de toets van een behoorlijke regeling doorstaan.".
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.