02/2334 NABW + 02/2336 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2002, reg.nrs. 01/1390 ABW en 01/2880 ABW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellante en haar gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van haar aanvraag om uitkering in 1989 heeft appellante aangegeven dat zij woont in een eigen woning aan de [adres] te [woonplaats], die in 1984 is aangekocht voor f 14.000,--, en dat deze woning hypotheekvrij is. Tevens heeft zij melding gemaakt van een lening van f 18.000,-- bij haar zoon. Op een inlichtingen-formulier ter gelegenheid van een hercontrole in 1995 heeft appellante vermeld dat deze schuld nog f 5.000,-- bedraagt en dat sprake is van een lening van
f 2.000,-- bij de Gemeentelijke kredietbank (GKB). Bij hercontroles in 1997 en 1998 heeft appellante uitsluitend een schuld bij de GKB vermeld, respectievelijk van ongeveer f 900,-- en f 1.850,--.
Appellante heeft haar woning op 1 april 1999 verkocht voor een bedrag van f 49.000,--.
Deze verkoop is aan gedaagde gebleken bij een op 19 april 2000 verricht heronderzoek naar het recht van appellante op bijstand. Bij dat onderzoek is verder gebleken dat het tegoed op de girorekening van appellante op 25 maart 2000
f 11.925,26 bedroeg en dat op 1 april 1999 nog sprake was van een schuld van appellante bij de GKB van f 1.456,48.
Bij besluit van 3 augustus 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 9 april 2000 beëindigd en het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 april 1999 tot en met 8 april 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij over deze periode beschikte over meer vermogen dan het vrij te laten vermogen van f 10.000,-- en dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij hetzelfde besluit zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over de hiervoor genoemde periode tot een bedrag van f 22.294,36 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 2 maart 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft gedaagde aan appellante een boete van f 2.900,-- opgelegd, op de grond dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 december 2000 gemaakte bezwaar in die zin gegrond verklaard dat de boete is verlaagd naar f 2.324,--.
De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 2 maart 2001 en 29 juni 2001 door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Daarbij heeft zij - samengevat - aangevoerd dat tegenover de opbrengst van de verkoop van haar woning zodanige schulden stonden dat geen sprake is geweest van een te hoog vermogen en derhalve ook niet van schending van de inlichtingenplicht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De voor deze gedingen van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn uitvoerig weergegeven in de aangevallen uitspraken, waarnaar de Raad thans verwijst, met dien verstande dat hij daaraan toevoegt dat ingevolge artikel 42 van de Abw tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
De intrekking en de beëindiging
Niet in geschil is dat appellante op 1 april 1999 uit de verkoop van haar woning een bedrag van - voor zover in dit geding van belang - f 49.000,-- heeft ontvangen. Gedaagde heeft dat bedrag aangemerkt als een vermogensbestanddeel waarover appellante kon beschikken en waarop voor de bepaling van het vermogen slechts in mindering strekte de nog openstaande schuld bij de GKB.
Van de zijde van appellante is aangevoerd dat als negatieve vermogensbestanddelen een drietal schulden hadden moeten worden meegenomen, welke schulden zij in oktober 1999, in januari 2000 en in mei 2000 stelt te hebben afgelost.
De Raad kan appellante daarin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
In aanmerking genomen hetgeen appellante gedurende de periode waarover haar bijstand is verleend zelf heeft opgegeven over het bestaan van schulden en gelet op de inhoud en de datering van de overgelegde verklaringen ten aanzien van de opgevoerde schulden, is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellante het bestaan van deze schulden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nog daargelaten dat uit de overgelegde verklaringen onvoldoende blijkt van een daadwerkelijke aflossingsverplichting. Daarbij betrekt de Raad dat met betrekking tot de drie gestelde schulden (voldoende) verifieerbare gegevens, waaruit blijkt van een daadwerkelijke vermogensoverdracht bij het aangaan van de lening of van de terugbetaling van het geleende bedrag, ontbreken. Voor de door appellante gewenste saldering van haar positieve vermogensbestanddelen met schulden is dan ook geen plaats.
De Raad is evenwel van oordeel dat niet kan worden gesteld dat appellante over de gehele periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken - en ook nog op de datum van beëindiging van de uitkering - beschikte over vermogen dat meer bedroeg dan het in haar geval vrij te laten vermogen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is voor de omvang van het vermogen de feitelijke vermogenssituatie bepalend. De enkele vaststelling van de ontvangst van voormeld verkoopbedrag op 1 april 1999 en het door gedaagde op 25 maart 2000 vastgestelde girosaldo zijn daartoe ontoereikend. Nu voorts geen stukken voorhanden zijn, zoals bankafschriften, aan de hand waarvan de ontwikkeling van het vermogen in de periode hier van belang kan worden bepaald, komt de Raad tot de conclusie dat de intrekking en de beëindiging van het recht op bijstand niet kunnen worden gebaseerd op de aanwezigheid van te veel vermogen over de gehele periode van 1 april 1999 tot en met 9 april 2000. Het besluit van 2 maart 2001 ontbeert in zoverre dan ook een deugdelijke grondslag en dient in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak met reg.nr. 01/1390 ABW, waarbij dit besluit geheel in stand is gelaten, kan niet in stand blijven.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 2 maart 2001 in stand te laten. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Appellante heeft van de verkoop van haar woning en de opbrengst daarvan aan gedaagde geen mededeling gedaan. Evenals gedaagde en de rechtbank, oordeelt de Raad dat het hier gaat om een gegeven waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het van belang was voor haar recht op bijstand. Daaraan doet niet af dat appellante, zoals zij stelt, in de veronderstelling verkeerde dat zij vanwege haar schulden niet over een te hoog vermogen beschikte. Zij had gedaagde in de gelegenheid behoren te stellen dat te beoordelen. Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante heeft gehandeld in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Gelet daarop lag het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan haar inlichtingenplicht had voldaan, vanaf 1 april 1999 nog recht had gehad op (aanvullende) bijstand van gedaagde. Daarin is zij niet geslaagd. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft appellante het bestaan en de daadwerkelijke aflossing van de door haar opgevoerde schulden niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft zij anderszins aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het haar toegevallen bedrag uit de verkoop van haar woning verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante vanaf 1 april 1999 nog recht op uitkering had. De schending van de inlichtingenverplichting heeft er derhalve toe geleid dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Gedaagde is voorts terecht tot beëindiging van de uitkering per 9 april 2000 overgegaan.
Met het voorgaande is gegeven dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
De Raad tekent hierbij nog aan dat, anders dan gedaagde heeft gedaan, naar vaste rechtspraak bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hieraan verder geen consequenties verbinden doch volstaat met de vaststelling dat appellante hierdoor niet tekort is gedaan.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de op haar rustende informatieplicht heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van haar informatieplicht ontbreekt en die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, heeft gedaagde, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad hieromtrent, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde, uitgaande van het bedrag waarvoor de gemeente ‘s-Gravenhage is benadeeld, geleid tot het opleggen van een boete van f 2.324,-- . Appellant heeft tegen de berekening van de boete als zodanig in hoger beroep geen grieven gericht.
Naar het oordeel van de Raad geven de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding om de boete - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw - op een ander bedrag vast te stellen.
De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat het opleggen van de boete in het onderhavige geval onrechtmatig is omdat appellante te laat is gewezen op haar recht om geen verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, van de Abw.
Het zwijgrecht, neergelegd in voornoemde bepaling, is eerst van toepassing als uit de feiten en omstandigheden van het geval de conclusie kan worden getrokken dat het uitvoeringsorgaan het voornemen heeft een boete op te leggen. Indien, zoals in het onderhavige geval, bij een heronderzoek naar voren komt dat mogelijk ten onrechte uitkering wordt ontvangen, kan uit het instellen van verder onderzoek daarnaar en uit het stellen van vragen daarover aan appellante in redelijkheid nog geen voornemen tot boeteoplegging worden afgeleid. Het zwijgrecht heeft voorts alleen betrekking op informatie die van belang is voor het boete-onderzoek. Dat recht ontsloeg appellante derhalve niet van de verplichting om de informatie te verschaffen die van belang was voor het heronderzoek naar (voortzetting van) haar recht op uitkering. Uit het rapport van het gehouden heronderzoek van 19 april 2000 blijkt dat eerst is beoordeeld of aan appellante rechtmatig een uitkering werd verstrekt. Vervolgens is, nadat de Sociale Dienst van gedaagdes gemeente tot de slotsom was gekomen dat dat niet het geval was, een boete-onderzoek gestart, dat heeft geresulteerd in het voornemen om aan appellante een boete op te leggen. Bij brief van gedaagde van 8 december 2000 is dat voornemen aan appellante kenbaar gemaakt, waarbij appellante op haar zwijgrecht is gewezen.
Aldus is naar het oordeel van de Raad niet gehandeld in strijd met artikel 14b, eerste lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde in het geding met procedurenummer 02/2334 NABW (betreffende de beëindiging, de intrekking en de terugvordering) te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
In de zaak met procedurenummer 02/2334 NABW:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 maart 2001 voorzover dat ziet op de intrekking en de beëindiging van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
In de zaak met procedurenummer 02/2336 NABW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.