ECLI:NL:CRVB:2004:AR4957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/387 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van woonplaatsbepaling in de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven. De gedaagde had eerder een uitkering ontvangen met zijn partner, maar na de beëindiging van de relatie diende hij een aanvraag in voor bijstand als alleenstaande. De gemeente Eindhoven weigerde deze aanvraag, omdat de gedaagde volgens hen zijn hoofdverblijf niet in Veldhoven had, maar in een andere gemeente. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Eindhoven ten onrechte had geweigerd om bijstand toe te kennen, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens behandeld en vastgesteld dat de gedaagde zijn woonplaats had verloren in Veldhoven en deze had gevestigd in de andere gemeente. De Raad concludeerde dat de gemeente ten onrechte had aangenomen dat de gedaagde recht op bijstand had in Veldhoven, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gedaagde in de periode van 20 juli 1999 tot 5 november 1999 geen recht had op bijstand vanuit de gemeente Veldhoven, omdat hij feitelijk in de andere gemeente woonde. De uitspraak werd gedaan op 26 oktober 2004.

Uitspraak

02/387 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2001,
reg. nr. 00/4975 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
E.H.A.M. van Kruisdijk en G.H.M. de Roo, werkzaam bij de gemeente [gemeentenaam], en waar gedaagde niet is verschenen.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad en behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door De Roo, voornoemd, en waar gedaagde andermaal niet aanwezig was.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving met zijn toenmalige partner in de gemeente [woonplaats] vanaf 15 november 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Na beëindiging van de relatie heeft hij op 20 juli 1999 bij de gemeente [woonplaats] een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op dezelfde datum is hij in de gemeentelijke basisadministratie uitgeschreven van het adres [adres] te [woonplaats] en ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Op 6 oktober 1999 is een onderzoek ingesteld in verband met de aanvraag om bijstand van gedaagde, in het kader waarvan hij door de sociale recherche is verhoord en aansluitend een bezoek aan de [adres 2] is gebracht.
Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (verder: de gemeente Eindhoven) onder meer de aanvraag van gedaagde van 20 juli 1999 afgewezen op de grond dat gedaagde zijn hoofdverblijf niet in [woonplaats] maar in de gemeente [gemeentenaam] heeft. Bij besluit van 22 oktober 1999 heeft de gemeente Eindhoven voorts gedaagdes aanvraag om bijstand van 13 oktober 1999 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. De bezwaren van gedaagde tegen beide besluiten zijn bij besluit van 1 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder reg.nr. 00/1360 NABW het beroep van gedaagde tegen het besluit van 1 februari 2000 van de gemeente Eindhoven gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de gemeente Eindhoven terecht met toepassing van artikel 63, eerste lid, van de Abw heeft geweigerd om gedaagde over de periode van 20 juli 1999 tot 5 november 1999 een uitkering ingevolge de Abw toe te kennen. Tegen de aangevallen uitspraak, voorzover geregistreerd onder nummer 00/1360 NABW, is geen hoger beroep ingesteld, zodat dit onderdeel van de uitspraak tussen de gemeente Eindhoven en gedaagde rechtens vast staat.
Gedaagde heeft op 9 november 1999 bij appellant een aanvraag ingediend om bijstand over de periode van 20 juli 1999 tot 5 november 1999.
Bij besluit van 23 december 1999 heeft appellant die aanvraag met toepassing van artikel 63, eerste lid, van de Abw afgewezen op de grond dat gedaagde tijdens de vermelde periode woonruimte in [woonplaats] had en duidelijk de intentie had hiernaar terug te keren.
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 23 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit hetgeen in het geding met het reg.nr. 00/1360 NABW is overwogen voortvloeit dat het besluit van appellant van 22 juni 2000 voor vernietiging in aanmerking komt en dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Naar zijn mening heeft gedaagde door tijdelijk in de gemeente [gemeentenaam] te verblijven zijn woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw in [woonplaats] behouden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 11 januari 2002 het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 23 december 1999 gegrond verklaard in die zin dat aan gedaagde over de periode van 20 juli 1999 tot
5 november 1999 een uitkering ingevolge de Abw is verstrekt naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever door aansluiting te zoeken bij het woonplaatsbegrip in het BW heeft beoogd het aantal domiciliebepalingen in de Abw te verminderen en dat in verband met artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het BW als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf. Met de term woonstede in de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het BW wordt niet bedoeld de gemeente waarin men vertoeft maar de woning. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Vast staat dat gedaagde zijn woonstede aan de [adres] te [woonplaats] in juli 1999 heeft verloren doordat hij die woning heeft verlaten in verband met de verbreking van de relatie met zijn partner.
Appellant is van mening dat de woonplaats van gedaagde [woonplaats] is gebleven omdat gedaagde met ingang van 6 juli 1999 de woning aan de [adres 2] heeft gehuurd.
Evenals de rechtbank deelt de Raad het standpunt van appellant niet.Vast staat inderdaad dat gedaagde met ingang van
6 juli 1999 de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] heeft gehuurd. Hij heeft die woning per genoemde datum evenwel niet betrokken. Hij heeft daar toen geen persoonlijke zaken zoals kleding of huisraad en evenmin zijn administratie naar toe gebracht. Ook op 6 oktober 1999 had hij dat nog altijd niet gedaan, terwijl op die datum de woning nog steeds niet gestoffeerd of gemeubileerd was maar nagenoeg leeg stond.
Gelet op de verklaring van gedaagde dat hij vanaf de datum waarop hij als alleenstaande een uitkering ingevolge de Abw had aangevraagd, in [gemeentenaam] woonachtig is geweest alsmede op de hiervoor geschetste omstandigheden, is de Raad van oordeel dat gedaagde ten tijde in dit geding van belang zijn woonplaats niet in [woonplaats] had maar in [gemeentenaam]. In die plaats overnachtte hij en at hij en naar die plaats keerde hij steeds terug. Dat het verblijf in [gemeentenaam] als tijdelijk was bedoeld doet daaraan, gelet op de feitelijke situatie en de feitelijke duur van het verblijf, te weten van 20 juli 1999 tot
5 november 1999, niet af.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten onrechte heeft geconcludeerd dat gedaagde in de periode van 20 juli 1999 tot
5 november 1999 woonplaats in de gemeente [woonplaats] heeft gehad in de zin van artikel 63, eerste lid, van de Abw en op die grond jegens hem geen recht op bijstand had. De rechtbank heeft het besluit van 22 juni 2000 op goede gronden vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 409,--.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.