ECLI:NL:CRVB:2004:AR4951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5322 NABW + 01/5323 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering bijstandsuitkering in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de herziening van hun bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder aan de orde is. De herziening vond plaats op basis van inkomsten uit arbeid die appellanten niet hadden gemeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten sinds 1993 een bijstandsuitkering ontvingen, aanvankelijk op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en later op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een anonieme tip over het verrichten van werkzaamheden door appellanten, heeft de gemeente Den Helder een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten in de periode van 5 februari 1996 tot en met 17 juli 1999 inkomsten hadden uit het bezorgen van kranten en folders, maar deze inkomsten niet hadden gemeld. De Raad oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij geen melding hebben gemaakt van hun werkzaamheden en de bijbehorende inkomsten. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 april 2000 geheel in stand heeft gelaten, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, met uitzondering van de herziening van de uitkering over de maand januari 1996. De Raad veroordeelt de gemeente Den Helder in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.288,--, en bepaalt dat het griffierecht van € 77,14 aan appellanten wordt vergoed.

Uitspraak

01/5322 NABW + 01/5323 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.E. Koster, advocaat te Den Helder, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 september 2001, reg.nr. NABW 00/845.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. Koster, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sedert 1993 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), en sedert 30 november 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip over het verrichten van werkzaamheden door appellanten, heeft de afdeling Bijzonder onderzoek van de gemeente Den Helder onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte uitkering. In dat kader is onder meer informatie opgevraagd bij Dagblad De Telegraaf, het Noordhollands Dagblad en Netwerk Alkmaar, en zijn appellanten en de vader van appellant, [naam vader], gehoord. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 november 1999, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten in de perioden van 5 februari 1996 tot en met 17 juli 1999, van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, van 1 januari 1999 tot en met 19 juni 1999 en van 25 augustus 1998 tot en met 26 juni 1999 inkomsten hebben gehad in verband met de bezorging van dagbladen en folders, waarvan appellanten aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan.
Bij besluit van 18 juni 1999 heeft gedaagde bij besluit van 18 november 1999 het recht van appellanten op uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1999 herzien op de grond dat appellanten over deze periode geen recht hadden op een volledige bijstandsuitkering. Bij de vaststelling van het recht op bijstand over deze periode heeft gedaagde in aanmerking genomen de op naam van appellant gestelde loonbetalingen van de hiervoor genoemde bedrijven; de op naam van [naam vader] uitbetaalde bedragen zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van f 37.896,32.
Het tegen het besluit van 18 november 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 18 april 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep van appellanten tegen het besluit van 18 april 2000 gegrond verklaard wegens een gedeeltelijk onjuiste wettelijke grondslag van dat besluit, dat besluit geheel vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep, dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te blijven.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat de rechtbank heeft miskend dat de RWW-uitkering van appellanten pas op
1 december 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Abw. Ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet is de Abw pas ingaande die datum op appellanten van toepassing.
De Raad gaat vervolgens in op de vraag of gedaagde het recht op uitkering van appellanten over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1999 terecht heeft herzien.
Uit het onderzoeksrapport van 15 november 1999 komt genoegzaam naar voren, mede gelet op de vanwege de drie betrokken bedrijven verstrekte informatie, dat appellant in de periode van 5 februari 1996 tot en met 18 juli 1999 voor de drie hiervoor genoemde bedrijven kranten en/of folders heeft bezorgd en dat appellante bij die werkzaamheden was betrokken.
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellanten herzien met ingang van 1 januari 1996. Voor die aanvangsdatum kan echter geen feitelijke grondslag worden gevonden. Ook gedaagde heeft immers aangenomen dat voor het eerst sprake is van werkzaamheden van appellant met ingang van 5 februari 1996, de dag waarop appellant volgens opgave van De Telegraaf voor dat bedrijf is begonnen met het bezorgen van kranten. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 18 april 2000, voorzover het de maand januari 1996 betreft, derhalve ten onrechte in stand gelaten.
Vaststaat dat appellanten met betrekking tot de maanden februari 1996 tot en met juli 1999 aan gedaagde nimmer hebben gemeld dat zij voor de hiervoor genoemde bedrijven werkzaamheden zijn gaan verrichten of hebben verricht. Appellanten stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat zij voor hun werkzaamheden in het geheel niet zijn betaald, aangezien alle betalingen zijn gestort op rekening van [naam vader] en deze daarvan niets aan hen heeft doorbetaald. De Raad volgt appellanten daarin niet. Gezien de tenaamstelling van een substantieel deel van de loonbetalingen van de betrokken bedrijven op die van appellant, gelet ook op de verklaringen van de drie betrokken bedrijven en in aanmerking genomen hetgeen appellanten en [naam vader] hebben verklaard over de verdeling van de werkzaamheden, de aflevering van de te bezorgen bladen en folders alsmede over de verrichte thuiswerkzaamheden, moet worden aangenomen dat appellanten een zeer wezenlijk aandeel hebben gehad in de werkzaamheden voor de betrokken bedrijven. Hierbij gaat het om gegevens die zonder twijfel van belang zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand over de maanden februari 1996 tot en met juli 1999. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden hebben appellanten derhalve over deze maanden de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de ABW en 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad is voorts van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant voor deze werkzaamheden door de betrokken bedrijven is beloond. Daaraan doet niet af dat de feitelijke uitbetaling heeft plaatsgevonden op de bankrekening van zijn vader. Door deze constructie moet worden heengezien; appellant heeft voor zijn beloning slechts een ander betaaladres opgegeven.
Voor de Raad is echter niet komen vast te staan dat de op naam van appellant uitbetaalde gelden ook volledig aan hem dienden te worden toegerekend. Voor een toerekening van inkomsten is eerst plaats indien en voorzover aan de hand van objectieve gegevens kan worden bepaald dat de werkzaamheden door de betrokkene zijn verricht, voor welke opdrachtgever(s) en uit hoofde waarvan dat werk is verricht en welke beloning daar voor de betrokkene tegenover heeft gestaan. In dit geval zijn overeenkomsten met betrekking tot de bezorging van de kranten en de folders, gesloten tussen appellant en de hiervoor genoemde drie bedrijven, niet voorhanden. Uit het onderzoeksrapport komt verder naar voren dat sprake was van werkzaamheden waarbij zowel appellant als zijn vader en appellante waren betrokken, waarbij niet duidelijk is geworden wie nu precies welke werkzaamheden voor elk van de betrokken bedrijven heeft verricht en in welke omvang. Daarbij komt dat iedere loonbetaling heeft plaatsgevonden op de bankrekening van [naam vader]. Op grond van het voorgaande oordeelt de Raad dat voor de door gedaagde gehanteerde toerekening van inkomsten aan appellant over de in geding zijnde periode onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
Wel staat vast dat appellanten geen registratie hebben bijgehouden van de door hen en door [naam vader] verrichte werkzaamheden aan de hand waarvan zou kunnen worden bepaald welk aandeel ieder daarin heeft gehad. Voorts ontbreken objectieve gegevens over de verdeling van de ontvangen lonen tussen appellanten en [naam vader], niet alleen wat betreft de op naam van appellant gestelde betalingen, maar ook waar het gaat om de aan [naam vader] betaalde lonen voor werkzaamheden waarin, naar op grond van het onderzoeksrapport moet worden aangenomen, ook appellanten hun aandeel hebben gehad.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat, als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverpliching door appellanten, niet kan worden vastgesteld in welke mate zij over de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 juli 1999 recht op bijstand hadden. Dit betekent dat appellanten door de herziening van hun recht op bijstand over de zojuist genoemde periode niet tekort zijn gedaan. De Raad tekent daarbij aan dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan voor de periode vanaf 1 juli 1997 van herziening zou kunnen worden afgezien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering over de perioden van
1 februari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 1 december 1996 tot en met 31 juli 1999 met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw. Het bedrag van de terugvordering is niet te hoog vastgesteld. De Raad merkt daarbij op dat blijkens de door gedaagde overgelegde gegevens in dat bedrag geen kosten van bijstand over de maand januari 1996 zijn begrepen. In de door appellanten aangevoerde omstandigheden omtrent de drugsverslaving van appellant in het verleden ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het oordeel dat zich in dit geval dringende redenen voordoen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 april 2000 geheel in stand zijn gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de rechtsgevolgen van het besluit van 18 april 2000 in stand laten, behoudens de herziening van de uitkering van appellanten over de maand januari 1996.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 april 2000 geheel in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 april 2000 in stand blijven, behoudens de herziening van de uitkering van appellanten over de maand januari 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente
Den Helder aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Den Helder aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.