ECLI:NL:CRVB:2004:AR4946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/540 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van de aanvraag tot overname van achterstallige betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als directeur van een vennootschap, [naam vennootschap], een aanvraag heeft ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) voor de overname van achterstallige betalingsverplichtingen van zijn werkgever. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat de werkgever niet in een staat van blijvende betalingsonmacht verkeerde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van het geschil.

Appellant, die 20% van de aandelen van de holding bezat, stelde dat de vennootschap in een negatieve vermogenspositie verkeerde en dat de aandeelhoudersvergadering had besloten de activiteiten te staken. Gedaagde handhaafde de afwijzing van de aanvraag, omdat de werkgever volgens hen niet in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de faillietverklaring van de vennootschap en de vorderingen van appellant op de curator.

De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vennootschap in januari 2001 in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. De Raad wijst erop dat appellant geen deugdelijke informatie heeft overgelegd over de vermogenspositie van de vennootschap en dat eerdere communicatie van de vennootschap suggereert dat er mogelijkheden waren voor een regeling met de werknemers. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, zonder termen aanwezig te achten voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/540 WW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 december 2001, nr. AWB 01/1607 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Vijftigschild, advocaat te Leidschendam. Gedaagde heeft zich, na voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een uitgebreider weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was als directeur werkzaam bij [naam vennootschap] Enig aandeelhouder van deze vennootschap was [naam holding]. Appellant was ten tijde hier van belang eigenaar van 20% van de aandelen van deze holding. [naam vennootschap] verhandelde kantoorbenodigdheden. Voorzover deze van het merk "Olympia" waren, werden ze op basis van een franchise- en licentie-overeenkomst betrokken van [naam bedrijf], gevestigd in Duitsland. In verband met, naar appellants zeggen, de negatieve vermogenspositie van [naam vennootschap] heeft de aandeelhoudersvergadering van deze vennootschap in augustus 2000 besloten de activiteiten te staken op 29 september 2000 dan wel op een datum zo spoedig mogelijk nadien.
2.2. Appellant heeft gedaagde verzocht achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen met toepassing van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 30 november 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat de werkgever niet in een staat van blijvende betalingsonmacht verkeert. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 28 maart 2001 gehandhaafd.
2.3. [naam vennootschap] is op 24 april 2001 failliet verklaard. De curator heeft appellant op 25 april 2001 ontslagen met inachtneming van de kortst mogelijke opzeggingstermijn. Appellant heeft een loonvordering bij de curator ingediend waarop volgens appellant nog niet is beslist.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 28 maart 2001 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge het in hoofdstuk IV van de WW geplaatste artikel 61 heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.2. Appellant stelt van [naam vennootschap] loon over de maand december 2000 te vorderen te hebben alsmede loon en vakantiebijslag over de maanden januari, februari, maart en april 2001 en voorts over de maand januari 2001 een beroepskostenvergoeding en het werkgeversaandeel premiespaarregeling.
4.3. Gelet op datum en inhoud van het bestreden besluit betreft het geding de vraag of gedaagde terecht geweigerd heeft de vordering van appellant over te nemen omdat de werkgever eind december 2000 / begin 2001 niet in een toestand van blijvende betalingsovermacht verkeerde. Aanspraken van appellant die betrekking hebben op de periode nadien vallen dan ook buiten de omvang van het onderhavige geding.
4.4. Appellant heeft ter zitting nader de stelling betrokken dat op 1 januari 2001 de toestand van blijvende betalingsonmacht van [naam vennootschap] is ingetreden. Appellant acht beslissend dat er op die datum een schuld was van meer dan f. 265.000,- en dat [naam bedrijf] in oktober 2000 de leveringsverplichtingen aan en de vorderingen op afnemers van Olympia-produkten had overgenomen van [naam vennootschap]
4.5. De vraag of [naam vennootschap] in de maand januari 2000 in de toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde beantwoordt de Raad ontkennend.
4.5.1. De Raad wil met appellant wel aannemen dat [naam vennootschap] schulden had, dat haar vooruitzichten in zoverre niet florissant waren en dat via haar aan haar klanten geen Olympia-produkten meer konden worden geleverd. Op zich zelf is dit echter onvoldoende om blijvende betalingsonmacht van de werkgever aan te nemen. Appellant heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit op deugdelijke wijze de vermogenspositie blijkt van [naam vennootschap] ten tijde hier van belang, terwijl hij als aandeelhouder in de eigenaar van [naam vennootschap] geacht moet worden over voldoende mogelijkheden te beschikken toegang tot die informatie te krijgen.
4.5.2. Met de rechtbank verwijst de Raad voorts naar de brief van [naam vennootschap] van 11 september 2000 aan de Directeur van de RDA waarin zij meedeelt in staat te zijn de werknemers een regeling aan te bieden. Deze regeling houdt in dat de werknemers gedurende twee jaren na beëindiging van het dienstverband een aanvulling op een eventuele WW-uitkering dan wel op een eventueel elders te verdienen lager salaris ontvangen tot maximaal 30% van het laatstverdiende bruto salaris per maand (exclusief vakantietoeslag). Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze regeling. Hij betoogt dat het hier geen reëel aanbod betreft. Deze bewering is evenwel met geen enkel concreet gegeven gestaafd.
4.5.3.De Raad wijst er verder op dat appellant nog in februari 2001 een deel van zijn salaris van december 2000 heeft ontvangen. Ook de omstandigheid dat [naam vennootschap] op 24 april 2000 failliet is verklaard, werpt niet een zodanig licht op de voorhanden gegevens dat op die grond alsnog moet worden geconcludeerd dat er in januari 2001 reeds sprake was van de feitelijke toestand van blijvend te hebben opgehouden te betalen.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) P. Boer