[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. A.F.M. van Vlijmen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 oktober 2002, reg.nrs. 00/2208 NABW en 00/2209 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vlijmen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van een door de afdeling Bijzonder Onderzoek ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2000, heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2000 het recht op bijstand van appellant krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in die periode zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen heeft gehandeld in verdovende middelen, en dat appellant uit deze handel voldoende inkomsten heeft ontvangen dan wel had kunnen ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gedaagde heeft de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 110.352,26 van appellant teruggevorderd.
Voorts heeft gedaagde op grond van de bevindingen uit voormeld onderzoek, bij besluit van 15 juni 2000 geweigerd aan appellant over de periode van 1 april 2000 tot en met 16 april 2000 bijstand toe te kennen.
Bij besluit van 20 oktober 2000 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 20 oktober 2000 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant recht op bijstand had.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dit besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover betrekking hebbend op de periode van
1 juni 1995 tot en met 30 juni 1997 en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep tegen besluit I wordt behandeld onder nummer 02/5995 NABW. Het hoger beroep tegen besluit II wordt behandeld onder nummer 02/5997 NABW.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad verwijst voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op basis van de bevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 2 mei 2000, genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in de gehele in geding zijnde periode activiteiten heeft verricht die verband hielden met kweek en verkoop van hennepplanten. De Raad onderschrijft in grote lijnen de daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen en verwijst daarnaar. Genoemde activiteiten zijn op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan. Vaststaat dat appellant gedaagde niet heeft geïnformeerd omtrent deze activiteiten. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, neergelegd in de artikelen 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 65, eerste lid, van de Abw.
De Raad ziet evenwel in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen toereikende grondslag om aan te nemen dat appellant met zijn activiteiten voldoende inkomsten heeft ontvangen dan wel had kunnen ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Besluit I berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
De Raad stelt voorts vast dat tengevolge van de schending van de inlichtingenver-plichting door appellant niet meer kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang appellant over de in geding zijnde periode nog recht had op bijstand. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant verplicht was onder overlegging van bewijsstukken tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van (de omvang van) zijn activiteiten en van de door hem genoten inkomsten. Door dit na te laten en ook geen administratie bij te houden heeft appellant het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van zijn inkomsten dan wel de omvang van zijn activiteiten aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het vorenstaande gegeven een toereikende grondslag voor intrekking van het recht op bijstand, waartoe gedaagde voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 bovendien gehouden was. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om met betrekking tot laatstgenoemde periode van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW (van 1 juni 1995 tot en met 31 december 1995), respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) voor terugvordering van de over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 maart 2000 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het voorgaande voort dat gedaagde terecht tot terugvordering is overgegaan.
Hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gelet op het voorgaande zal de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op besluit I, worden vernietigd behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg is beslist. Het beroep zal gegrond worden verklaard en besluit I zal in zijn geheel worden vernietigd. Voorts zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
Met betrekking tot het beroep tegen besluit II onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op besluit II, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant ten behoeve van het geding met reg.nr. 02/5995 NABW heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
In het geding met reg.nr. 02/5995 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit I;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
In het geding met reg.nr. 02/5997 NABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) mr. G.A.J. van den Hurk.