[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2002, reg.nr. 01/4363 WIK.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) toegekend naar de norm voor een gezin. In dat besluit is verder - onder meer - bepaald dat de uitkering voorlopig de vorm van een renteloze lening heeft en dat, indien het netto-gezinsinkomen van appellant (inclusief de WIK-uitkering) in het betreffende kalenderjaar gemiddeld per maand hoger is dan f 2.661,46, het meerdere van de uiteindelijke uitkering zal worden afgetrokken.
Nadat appellant aan gedaagde zijn inkomensgegevens en die van zijn partner over 1999 had overgelegd, heeft gedaagde bij besluit van 7 december 2000 de definitieve WIK-uitkering over 1999 vastgesteld op een bedrag van f 2.495,63. Dat bedrag is daarbij omgezet in een uitkering om niet. Gedaagde heeft verder bepaald dat hetgeen boven dat bedrag is uitgekeerd - een bedrag van f 868,45 - als lening wordt gehandhaafd en dat appellant dit bedrag dient terug te betalen.
Het tegen het besluit van 7 december 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de vaststelling van de definitieve WIK-uitkering is van belang hetgeen is bepaald in de artikelen 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van de WIK. In artikel 9, tweede lid, van de WIK is geregeld op welke bedrag aan uitkering per kalendermaand een kunstenaar recht heeft indien hij voldoet aan de voorwaarden voor uitkering. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WIK wordt bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering op het bedrag, genoemd in het tweede lid van artikel 9, het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend in mindering gebracht, voorzover de som van dat bedrag en het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende inkomen meer bedraagt dan - ten tijde hier van belang - f 2.661,45 voor gehuwden.
De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat, door het gebruik van de woorden “de som van dat bedrag” in artikel 10, tweede lid, van de WIK deze bepaling zo moet worden gelezen dat wordt gedoeld op het totaal van de in een kalenderjaar verstrekte voorlopige WIK-uitkering en het gezinsinkomen in dat jaar, welk totaal vervolgens moet worden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Daartoe overweegt de Raad dat artikel 10, tweede lid, van de WIK verwijst naar het tweede lid van artikel 9 van die wet, waar is geregeld welk normbedrag per kalendermaand voor de betrokken kunstenaar geldt. De woorden “dat bedrag” in artikel 10, tweede lid, van de WIK zien derhalve op die maandnorm. Vervolgens dient - deze bepaling kan niet anders worden gelezen - bij het bedrag van die maandnorm te worden opgeteld het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende jaarinkomen van de kunstenaar.
In de wetstekst ziet de Raad voorts geen ruimte voor het oordeel dat deze wijze van vaststelling niet dient te worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van het ontvangen van een WIK-uitkering gedurende slechts een deel van een kalenderjaar. In dit verband wijst de Raad nog op de geschiedenis van de totstandkoming van de per 1 januari 1999 geldende tekst van artikel 10 van de WIK, in welk kader deze wijze van vaststelling is aangegeven en aan de hand van rekenvoorbeelden toegelicht.
Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat gedaagde de definitieve WIK-uitkering van appellant over 1999 overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van de WIK heeft berekend en vastgesteld.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de definitieve vaststelling van zijn WIK-uitkering in strijd komt met de tekst van het toekenningsbesluit van 17 februari 2000. Naar het oordeel van de Raad dwingt dat besluit op dit punt echter niet tot de conclusie dat de uitkering definitief zou worden vastgesteld op de wijze zoals appellant dat thans wenst. Reeds op grond hiervan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging, waaraan appellant gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen, niet kan worden gesproken.
De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een bedrag van f 868,45 als lening is gehandhaafd, aangezien gedaagde dit bedrag onmiddellijk van hem heeft opgeëist, treft evenmin doel. De rechtbank heeft op dit onderdeel slechts het besluit van gedaagde van 7 december 2000 aangehaald. Dat besluit is op dit punt overigens in overeenstemming met artikel 10, eerste en derde lid, van de WIK. Ingevolge deze bepalingen wordt, indien (zoals in het onderhavige geval) het bedrag van de verleende uitkering hoger is dan de definitief vastgestelde uitkering, de in de vorm van een renteloze lening verstrekte uitkering omgezet in een bedrag om niet tot een bedrag gelijk aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering. Dat brengt mee dat het resterende bedrag - in dit geval f 868,45 - het karakter van lening behoudt.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk.