[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.C.A. Stoop, advocaat te Heerhugowaard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 2002, reg.nr. 00/1964 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellante, zoals tevoren bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. de Ruiter, werkzaam bij de gemeente Schagen.
Appellante, van Iraanse afkomst en gehuwd met [partner] ([partner]), heeft met ingang van 9 december 1998 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.Volgens mededeling van appellante bij haar aanvraag woont zij wegens huwelijksproblemen al vanaf februari 1998 niet meer samen met [partner].
Op verzoek van gedaagde van 13 januari 1999 heeft het Regionaal Bureau Sociale Recherche mede naar aanleiding van verkregen informatie vanwege de gemeente [naam gemeente] een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en [partner]. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht, hebben buurtonderzoeken plaatsgevonden en zijn zowel appellante als [partner] gehoord.
Op grond van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 29 februari 2000, heeft gedaagde bij besluit van 4 april 2000 het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2000 beëindigd, het recht op uitkering over de periode van 9 december 1998 tot 1 februari 2000 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van ƒ 34.602,35 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
4 april 2000 ongegrond verklaard.
Genoemde besluiten van gedaagde berusten op het standpunt dat, gelet op de uitkomst van het opsporingsonderzoek, appellante in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner], dat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde, dat [partner] een inkomen had dat meer bedroeg dan de bijstandsnorm voor gehuwden en dat appellante derhalve vanaf 9 december 1998 geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 28 november 2000 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de wet vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde ten onrechte niet tot uitgangspunt heeft genomen dat appellante in de betrokken periode gehuwd was met [partner]. Gedaagde had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [partner], aldus de rechtbank. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat van een duurzaam gescheiden leven van appellante en [partner] ten tijde als hier van belang geen sprake was.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 november 2000 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw en ook uit de vaste jurisprudentie van de Raad, is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Uit de door appellante en [partner] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen en in het bijzonder uit de verklaringen die [partner] op 9 en 10 februari 2000 heeft afgelegd en na voorlezing door een tolk heeft ondertekend, blijkt dat [partner] zich ten tijde hier van belang zeer regelmatig ophield in de woning van appellante op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Volgens [partner] was dat drie of vier keer per week het geval en bleef hij daar af en toe ook slapen.
Die verklaringen stemmen overeen met de resultaten van de buurtonderzoeken en met de bevindingen tijdens de nabij de woning van appellante verrichte observaties en tijdens het afgelegde huisbezoek. Uit een buurtonderzoek in Tuitjenhorn (gemeente [naam gemeente]) is eind 1999 gebleken dat [partner] daar al geruime tijd niet meer woonde op het door hem opgegeven adres, te weten de voormalige echtelijke woning aldaar, [adres 2].
Uit het buurtonderzoek in [woonplaats] is onder meer naar voren gekomen dat de buurtbewoners niet beter wisten dan dat appellante en [partner] samen, met hun twee kinderen, sinds november 1998 op het adres [adres 1] woonden.
Voorts is uit observaties gebleken dat de auto van [partner] geregeld in de nabijheid van de woning van appellante stond geparkeerd en is tijdens het afgelegde huisbezoek gecon-stateerd dat zich in de woning van appellante persoonlijke spullen van [partner] bevonden.
De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden wijzen uit dat ten tijde hier van belang geen sprake was van een verbreking van de echtelijke samenleving van appellante en [partner]. Dat, zoals appellante nog heeft aangevoerd, [partner] tijdens de observaties door de sociale recherche maar één keer bij haar woning is aangetroffen maakt dat niet anders.
Aan de stelling van appellante dat zij en [partner] met het oog op hun culturele achtergrond voor buurtgenoten, kennissen en familieleden slechts de schijn ophielden dat het gezinsverband niet was verbroken, gaat de Raad voorbij. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief op grond waarvan zij de echtelijke samenleving (nog) niet hebben verbroken, voor de toepassing van de Abw buiten beschouwing te blijven. In dit kader is alleen de feitelijke situatie van belang.
Namens appellante is ten slotte nog naar voren gebracht dat zij door de politierechter is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde stafbare feit (valsheid in geschrifte). Deze omstandigheid doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande evenwel geen afbreuk, aangezien de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil uitgaat van een eigen vaststelling van de feiten en omstandigheden en niet gebonden is aan hetgeen dienaangaande door de strafrechter is geoordeeld.
Het vorenstaande leidt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat appellante en [partner] met de tot hun beider last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw moesten worden beschouwd en dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Aangezien appellante bij haar aanvraag om bijstand aan gedaagde heeft gemeld dat [partner] niet meer bij haar woonde en ook nadien geen melding heeft gemaakt van het verblijf van [partner] bij haar, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gedaagde heeft de uitkering van appellante over die periode dan ook terecht ingetrokken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, van de kosten van bijstand, zodat gedaagde verplicht was daartoe over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
De Raad is niet gebleken dat op de datum van beëindiging van de uitkering
(1 februari 2000) sprake was van andere omstandigheden dan in de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode, zodat de uitkering terecht is beëindigd.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voorzover aangevochten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) A.B.J. van der Ham.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.