ECLI:NL:CRVB:2004:AR4865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3169 NABW + 02/3148 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de terugvordering van een bijstandsuitkering die aan appellant was verstrekt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot 7 juli 1998 niet woonachtig was in de gemeente [woonplaats] en dat hij van 7 juli 1998 tot 1 november 2000 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 29 mei 2001 ongegrond. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat appellant geen recht had op bijstand, omdat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door de wijziging van zijn woonplaats niet te melden. De Raad stelde vast dat de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hierdoor was appellante hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijstand. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de beslissing van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenplicht en de gevolgen van het voeren van een gezamenlijke huishouding voor het recht op bijstand.

Uitspraak

02/3169 NABW
02/3148 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. N.E. Koelemaij, advocaat te Assen, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 mei 2002, reg.nrs. 01/581 NABW en 01/582 NABW.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, met bijstand van haar raadsman mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M.C. Wairata, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 2000 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een totaalbedrag van ƒ 102.262,96 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde mede van appellante een bedrag van ƒ 53.993,18 teruggevorderd, welk bedrag betrekking heeft op de periode van 7 juli 1998 tot 1 november 2000.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 13 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot 7 juli 1998 niet woonachtig is geweest in de gemeente [woonplaats], dat appellant in de periode van
7 juli 1998 tot 1 november 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat appellante met betrekking tot de laatstgenoemde periode hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 29 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode van 1 januari 1996 tot 7 juli 1998
De Raad stelt eerst met de rechtbank vast dat ten aanzien van appellant, die sedert
24 juli 1995 een bijstandsuitkering heeft ontvangen, op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, vanaf 1 januari 1996 de Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing is gebleven en dat met ingang van 1 december 1996 de (nieuwe) Algemene bijstandswet (Abw) van kracht is.
In artikel 14 van de ABW is bepaald dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waarin hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is, gelet hierop, de plaats waar de belanghebbende, gedurende de periode waarop hij stelt aanspraak te maken op bijstand, in het algemeen zijn feitelijk hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 (tot 1 januari 1998: Titel 3) van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 (tekst tot en vanaf 1 januari 1998) van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Ook de Raad is van oordeel dat de gegevens van het onderzoek van de Sociale Recherche, waarvan in het bijzonder de verklaringen van appellante en van de getuige
[getuige], alsmede de resultaten van het verrichte onderzoek van de inbeslaggenomen administratieve gegevens, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat de gemeente [woonplaats] niet de gemeente was waar appellant ten tijde hier van belang in het algemeen verblijf hield, respectievelijk zijn woonplaats had.
Ook in hoger beroep is van de zijde van appellanten aangevoerd dat appellante de door haar afgelegde verklaringen op 22 november 2000 en de daarop volgende dagen onder ontoelaatbare druk van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd en dat die verklaringen dientengevolge ten dele niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Ter zitting van de Raad heeft appellante hieromtrent een verklaring voorgelezen waarin een en ander nader is uiteengezet. Daarbij heeft zij tevens betrokken de in haar ogen onoorbare wijze waarop haar arrestatie, in aanwezigheid van haar zoontje, destijds heeft plaatsgevonden.
Gebleken is dat appellante heeft geweigerd om een viertal door haar op 22 en 23 november 2000 afgelegde verklaringen te ondertekenen; de overige verklaringen tijdens de periode van haar verhoor heeft zij, soms na raadpleging van haar advocaat, wel ondertekend.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover de Sociale Recherche afgelegde, en door de betrokkene ondertekende, verklaring. Dit kan anders zijn indien de betrokkene zich zo spoedig mogelijk na afloop van het verhoor tot de Sociale Recherche wendt teneinde eventuele onjuistheden in de afgelegde verklaringen recht te laten zetten. Appellante heeft dit niet gedaan. Ook is niet gebleken dat appellante omtrent de wijze waarop haar arrestatie en haar verhoor hebben plaatsgevonden, een klacht heeft ingediend.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de verklaringen van appellante op grond van de door haar geschetste omstandigheden onder ongeoorloofde druk van de desbetreffende sociaal rechercheurs zijn afgelegd, althans onder zodanige druk dat deze verklaringen op essentiële onderdelen geen juiste weergave zijn van de feiten.
Ook overigens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de juistheid van de verklaringen van appellante in twijfel te trekken, in aanmerking genomen de overige resultaten van het opsporingonderzoek.
Mitsdien is ook de Raad van oordeel dat appellante aan haar verklaringen ten overstaan van de Sociale Recherche moet worden gehouden.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant jegens gedaagde in de periode in geding geen recht had op bijstand.
Aangezien appellant verzuimd heeft, in strijd met de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, gedaagde van de wijziging van zijn woonplaats in kennis te stellen, heeft gedaagde de uitkering van appellant over deze periode dan ook terecht ingetrokken. Vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering. Gedaagde was gehouden daartoe over te gaan op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW (tot 1 december 1996) en artikel 81, eerste lid (oude en nieuwe tekst), van de Abw (vanaf 1 december 1996). De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet bestreden.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De periode van 7 juli 1998 tot 1 november 2000
Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellant met appellante over de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, tweede respectievelijk derde lid, van de Abw.
De Raad onderschrijft evenals de rechtbank het standpunt van gedaagde dat appellanten ten tijde hier in geding (in de gemeente [woonplaats]) met elkaar een gezamenlijke huishouding in de zin van bovenvermeld artikel hebben gevoerd, waartoe het volgende wordt overwogen.
De door appellanten ten overstaan van de Sociale Recherche afgelegde verklaringen, alsmede de overige onderzoeksbevindingen, waaronder verklaringen van getuigen en verslagen van woningobservaties, tonen in de eerste plaats voldoende aan dat appellanten in de gehele hier van belang zijnde periode op meerdere adressen binnen de gemeente [woonplaats] steeds in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben gehad.
Ook met betrekking tot het onderhavige tijdvak geldt dat appellante naar het oordeel van de Raad aan haar verklaringen ten overstaan van de Sociale Recherche moet worden gehouden. De Raad verwijst naar hetgeen hieromtrent reeds is overwogen.
De omstandigheid dat appellanten binnen dit tijdvak ook wel eens gedurende relatief korte perioden geen verblijf hebben gehouden op hetzelfde adres te [woonplaats], doet daar aan, tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde onderzoeksbevindingen, niet af. Door een korte onderbreking van de feitelijke samenwoning, houdt een gezamenlijke huishouding niet zonder meer op te bestaan.
De Raad acht met de onderzoeksresultaten, waaruit een beeld van financiële verstrengeling en zorg voor elkaar naar voren komt, bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
De Raad volstaat hier met er op te wijzen dat appellant ter zake onder meer heeft verklaard dat hij samen met appellante at en boodschappen deed, dat zij samen als “team” werkten, zowel zakelijk als privé, dat appellant af en toe voor appellante kookte, dat hij gebruik maakte van auto’s die op naam van appellante werden gezet en ook door appellante werden betaald en dat appellante in de regel de kosten van levensonderhoud voor beiden betaalde.
Het voorgaande leidt tot de conclusie van de Raad dat appellant ten tijde in geding, anders dan hij had opgegeven, als gehuwd moest worden aangemerkt, zodat hij niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Gedaagde was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 7 juli 1998 in te trekken.
Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van deze intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering. Gedaagde was gehouden daartoe over te gaan op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet bestreden.
Nu gelet op het vorenstaande in de onderhavige periode sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellanten in de zin van de Abw en voorts vaststaat dat – niettemin – verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven omdat appellant niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, heeft gedaagde, gezien het bepaalde in artikel 84 van de Abw, appellante terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijstand over genoemde periode. Appellante heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag als zodanig niet bestreden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om over deze periode geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant of appellante af te zien, is de Raad niet gebleken.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraak dient gelet op het voorgaande te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JK/11104