[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg op 30 mei 2002 tussen partijen onder nummer Awb 01/613 gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 21 september 2001 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2004, waarbij appellant is verschenen met bijstand van mr. Klinkert voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft op 5 april 2001 een aanvraag om een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW ingediend bij gedaagde in verband met het faillissement van [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]). Bij besluit van 16 mei 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen onder de overweging dat [werkgeefster] was overgenomen door [betrokken vennootschap] (hierna: [betrokken vennootschap]). Op grond van artikel 663, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek zijn volgens gedaagde de aanspraken van de werknemers van rechtswege overgegaan op [betrokken vennootschap].
De rechtbank heeft dit standpunt van gedaagde onderschreven.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat gedaagde niet heeft aangetoond dat er sprake is geweest van een overgang van ondernemingen, dat er geen sprake is van overname van personeel, gebouwen, productiemiddelen en inventaris en dat er geen duidelijkheid is over de overname van opdrachtgevers van [werkgeefster] naar [betrokken vennootschap].
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de stukken onvoldoende bewijzen bevatten om het bestreden besluit te kunnen dragen overweegt de Raad dat gedaagde inderdaad meer stukken had kunnen inbrengen, maar dat op basis van de in het dossier aanwezige stukken, waaronder brieven, facturen en salarisspecificaties van [werkgeefster] en een zusterbedrijf van [betrokken vennootschap], en waaronder tevens een onderzoeksrapport waarin de door een medewerker van gedaagde geconstateerde feiten en juridische verhoudingen zijn beschreven, een voldoende consistent beeld is ontstaan dat de conclusie rechtvaardigt dat [werkgeefster] is overgedragen aan [betrokken vennootschap]. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004.