ECLI:NL:CRVB:2004:AR4757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4467 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de aanvang van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2004, staat de vraag centraal wanneer de fictieve opzegtermijn aanvangt in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, betwist de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op WW-uitkering pas ingaat op 2 april 2001. Dit besluit is gebaseerd op de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 15 februari 2001, die de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 ontbond. Appellant stelt dat de fictieve opzegtermijn moet worden berekend vanaf de tussenbeschikking van 25 januari 2001, waarin het voornemen tot ontbinding werd aangekondigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eindbeschikking van 15 februari 2001 bepalend is voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de beschikking van 15 februari 2001 de relevante ontbinding van de arbeidsovereenkomst is, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. De Raad wijst erop dat de wet geen ruimte biedt voor de interpretatie die appellant voorstaat, en dat de datum van de ontbinding doorslaggevend is voor de berekening van de fictieve opzegtermijn.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Werkloosheidswet en de noodzaak om consistent te zijn in de behandeling van ontbindingsverzoeken door kantonrechters. De Raad concludeert dat de gedaagde terecht heeft aangenomen dat de aanvang van de fictieve opzegtermijn op 16 februari 2001 moet worden gesteld, en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/4467 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. drs. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam, op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, reg.nr. AWB 01/2217 WW, die op
15 juli 2002 tussen partijen is gewezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Els voornoemd als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 oktober 1998 in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft de kantonrechter te Delft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 25 januari 2001 heeft de kantonrechter partijen in kennis gesteld van zijn voornemen om op de terechtzitting van 15 februari 2001 te beslissen tot (onder meer) de ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 en appellant ten laste van de werkgever een vergoeding van f 76.000,-- (€ 34.487,30) toe te kennen. De kantonrechter heeft de zaak naar de zitting van 15 februari 2001 verwezen teneinde de werkgever in de gelegenheid te stellen om haar verzoek tot ontbinding in te trekken en bepaald dat elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
Bij beschikking van 15 februari 2001 heeft de kantonrechter vervolgens, omdat het verzoek tot ontbinding niet was ingetrokken, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 ontbonden en aan appellant de eerder aangekondigde vergoeding toegekend.
Bij besluit van 14 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij eerst ingaande 2 april 2001 recht op WW-uitkering kan krijgen omdat vanaf 16 februari 2001 (de dag na de ontbindingsbeschikking) tot die datum in verband met de toegewezen vergoeding een fictieve opzegtermijn geldt.
Bij het bestreden besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, onder b, van de WW zijn standpunt gehandhaafd. Anders dan namens appellant is gesteld moet volgens gedaagde voor het bepalen van de aanvang van de fictieve opzegtermijn niet worden uitgegaan van de (tussen)beschikking van 25 januari 2001 maar van de eind- beschikking van 15 februari 2001, omdat immers eerst bij de laatste de ontbinding is uitgesproken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen met gedaagde van oordeel te zijn dat de beschikking van 15 februari 2001 de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. De beschikking van 25 januari 2001 was slechts de aankondiging van het voornemen bedoeld in artikel 7:685, negende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Indien de werkgever voor 15 februari 2001 het ontbindingsverzoek had ingetrokken, was de ontbinding niet uitgesproken. Daaraan heeft de rechtbank nog toegevoegd dat de omstandigheid dat het regelmatig gebeurt dat kantonrechters, in plaats van een tussenbeschikking met een voornemen tot ontbinding, een eindbeschikking wijzen waarbij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken, tenzij de werkgever het verzoek binnen een in de beschikking aan te geven periode intrekt, dat niet anders maakt. Ten aanzien van de verwijzing door appellant naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 7 oktober 1997 met een reactie op het commentaar van de Werkgroep Ontslagrecht (zonder kamerstuk-nummer; gepubliceerd in "Flexibiliteit en zekerheid. Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid" door mr. S.W. Kuip en mr. C.G. Scholtens, Deventer 1999, p. 1086), waarin wordt gesteld dat het feit dat in een aantal gevallen in eerste instantie een tussenbeschikking en later een eindbeschikking wordt gegeven niet problematisch is omdat de ontbinding alsdan in de tussenbeschikking wordt uitgesproken en de eindbeschikking slechts dient ter bekrachtiging van de eerdere beschikking, oordeelt de rechtbank die uitleg in strijd met artikel 7:685, negende lid, van het BW.
Tot slot overwoog de rechtbank zich te realiseren dat door de verschillende wijzen van behandeling van ontbindings- verzoeken door kantonrechters in gelijke gevallen verschillende begindata van de fictieve opzegtermijn gelden, maar dat de wet geen andere uitleg toestaat. De datum van de beschikking tot ontbinding is doorslaggevend en er bestaat ten aanzien van het vast stellen van de begindatum van de fictieve opzegtermijn geen beleidsvrijheid voor gedaagde.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat niet van de eindbeschikking maar van de tussenbeschikking moet worden uitgegaan.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen in de aangevallen uitspraak tot de zijne.
Naar aanleiding van het betoog van appellant in hoger beroep, merkt de Raad nog op dat de wijze waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever heeft ontbonden, geheel in overeenstemming is met
artikel 7:685, negende lid, van het BW. Dat de Minister blijk heeft gegeven van een andere visie op de ontbindingsprocedure kan zien op de van aangehaald artikel afwijkende wijze waarop andere kantonrechters de ontbindingsprocedure feitelijk afhandelen, welke wijze, naar het de Raad voorkomt, in belangrijke mate zal zijn ingegeven door de behoefte van de daarbij betrokken partijen aan een zo efficiënt mogelijk ingerichte ontbindingsprocedure. Een en ander neemt echter niet weg dat in casu de arbeidsovereenkomst eerst ontbonden is bij de (eind)beschikking van 15 februari 2001. Slechts die beschikking is de beschikking waarop artikel 16, derde lid, onder b, van de WW betrekking heeft. De tekst van dat artikelonderdeel is duidelijk en laat geen ruimte voor de interpretatie als door appellant voorgestaan. Dat zulks zou leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen, kan de Raad niet inzien. Die gevallen zijn immers niet gelijk.
Op grond van het vorenoverwogene wordt geconcludeerd dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat de aanvang van de fictieve opzegtermijn gesteld moet worden op 16 februari 2001 en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor