ECLI:NL:CRVB:2004:AR4757
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de aanvang van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2004, staat de vraag centraal wanneer de fictieve opzegtermijn aanvangt in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, betwist de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op WW-uitkering pas ingaat op 2 april 2001. Dit besluit is gebaseerd op de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 15 februari 2001, die de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 ontbond. Appellant stelt dat de fictieve opzegtermijn moet worden berekend vanaf de tussenbeschikking van 25 januari 2001, waarin het voornemen tot ontbinding werd aangekondigd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eindbeschikking van 15 februari 2001 bepalend is voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de beschikking van 15 februari 2001 de relevante ontbinding van de arbeidsovereenkomst is, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. De Raad wijst erop dat de wet geen ruimte biedt voor de interpretatie die appellant voorstaat, en dat de datum van de ontbinding doorslaggevend is voor de berekening van de fictieve opzegtermijn.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Werkloosheidswet en de noodzaak om consistent te zijn in de behandeling van ontbindingsverzoeken door kantonrechters. De Raad concludeert dat de gedaagde terecht heeft aangenomen dat de aanvang van de fictieve opzegtermijn op 16 februari 2001 moet worden gesteld, en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.